De drie dorpen werden in het hart van de polder gesitueerd, op befietsbare afstand van elkaar en ook van de randen van de polder. De boerderijen waren afgeleid van bedrijven op het oude land, maar ruimer bemeten, zodat er veel plaats was voor berging van de oogst en de werktuigen. De beplanting werd opgedragen aan het SBB. Er waren veel ongewisse factoren, zoals de harde wind en het zout in de grond. Het landschapsplan, in 1929 was door de stedebouwkun- dige raad van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuis vesting en Stedebouw een rapport gemaakt, waarin ondermeer het volgende viel te lezen: 'Voor speelse oplossingen, schilderachtige toevalligheden is geen plaats. Het scheppen van krachtige tegenstellingen van massa en ruimte, gebonden aan een strakke grondslag wordt aanbevolen, nederzettingen en boerderijen welig in het hout zetten. Een doorlopende bescherming van bomen langs de wegen, om ze in het land als slagaderen te doen spreken' Daarbij werd onder meer verwezen naar de Beemster en de Schermer. In een eerste opzet van het SBB in 1932 spreekt men echter een ander taal: "Het wordt niet gewenst geacht het land te doorsnijden met ononderbroken lanen, die ruime vergezichten afsnijden, maar aan een meer groepsgewijze, althans onderbroken beplanting wordt de voorkeur gegeven. Rechte begrenzingen moeten daarbij vermeden worden". De landschapsarchitect L. A. Springer zou zich volgens het SBB kunnen verenigen met deze opzet, waaruit de Engelse landschapstijl duidelijk spreekt. Tot 1935 wordt volgens dit plan gewerkt, veel struiken en boomgroepen op de bermen en veel soorten per wegvak. Overhoeken werden aangelegd waar de wegen de kavels schuin aansnijden. Deze losse beplantingen hadden in de wind weinig kans en gingen voor het grootste deel dood. Inmiddels waren de heren M.J. Granpré Molière en J.T.P. Bijhouwer als adviseurs en plannenmakers ingescha keld. De eerste hield zich bezig met het totale inrichtingsplan, terwijl Bijhouwer beplantingsplannen maakte voor dorpen en de boerderij-erven. Toen Grandpré Molière betoogde dat te verbrokkeld gewerkt werd en dat er een duidelijke relatie moest bestaan tussen dorps-, erf- en wegbeplantingen, kreeg Bijhouwer in 1936 de opdracht om een 'aankledingsplan' te maken en wel in nauwe samenwerking met de houtvester van Den Helder en de boswachter in de Wieringermeer. Nadat zij een aantal kanttekeningen hadden geplaatst bij het ontwerp van Bijhouwer, werd het uiteindelijke plan in 1937 aan de directies van Wieringermeer en het SBB gepresenteerd. Voor het landschapsplan zijn de grondsoort, de bedrijfsgrootte en het grondgebruik bepalend geweest. - In de zware klei-gebieden met de grote akkerbouwbedrijven kwam er voornamelijk beplanting op de erven. - In de zandgebieden wilde men beplanting langs de wegen en langs de grote waterlopen. - In alle gebieden stelde men vrij brede beplantingen langs de hoofdwegen voor, vooral als die hoofdwegen langs het water liepen. - In de kleigebieden bracht men bij de erven beplantingen langs wegen aan om de erfbeplanting te versterken. - Het Robbenoordsebos ligt op voor de landbouw ongeschikte grond. - Bij de dorpen zijn kleine bosjes als uitloopgebied voor de bewoners. Opvallend is dat de bevaarbare kanalen in de polder en de buitendijkse randkanalen nauwelijks in het plan betrokken werden. Bijhouwer constateerde dat zijn plan een overeen komst vertoonde met de ideeën van de eerder genoemde stedebouwkundige raad. Het was niet toevallig omdat Granpré Molière ook bij de opzet van het plan betrokken was en dat hij in nauw contact stond met die raad. Hoewel het plan van Bijhouwer in opzet geaccepteerd werd, is ervan de uitwerking weinig terecht gekomen. Daarvoor zijn de volgende oorzaken aan te wijzen: 1Van agrarische zijde was veel verzet tegen de beplanting op de kavels en langs de tochten. Veel van deze door Bijhouwer voorgestelde beplantingen werden daarom uiteindelijk niet aangelegd. 2. De bewoners die uit de dorpen naar het werk op de boerderij fietsten en de kinderen die van de boerderij naar school gingen, wilden langs de weg graag enige beschutting hebben van de wind. Dit leidde ertoe dat langs sommige wegen beplantingen kwamen die niet door Bijhouwer waren voorgesteld. 3. Alhoewel Bijhouwer stelde, dat hij geen beplantingen had aangebracht op de plaatsen waar ze schaduw zouden werpen op de landbouwgewassen, was er toch herhaaldelijk van een dergelijke schaduwwerking sprake. Dit speelde vooral aan de noordzijde van de oost-west lopende wegen. 4. In een aantal gevallen had Bijhouwer een verbreding van de wegbermen voorgesteld. Dikwijls was de verbreding door de hoge kosten en de voortgeschreden verpachting niet meer te realiseren. 5Door allerlei oorzaken vond er te weinig overleg plaats tussen de landschapsarchitect en de uitvoerders. Nadat al op diverse punten van het plan was afgeweken, kwam de houtvester in 1939, met instemming van de beide directies, met het voorstel om alle wegen aan een of meer zijden te beplanten en een groot deel van de tochtwallen onbeplant te laten. Het was de bedoeling dat tijdens het beheer een grotere variatie in de deelgebieden aangebracht zou gaan worden en dit onder het motto van: "de bijl is het penseel van de landschapsarchitect". Van dit 'kappend' beheer is echter niet veel terecht gekomen. Ondanks protesten van Bijhouwer, stemden de beide directies met het voorstel van de houtvester in. Een en ander heeft uiteindelijk toe geleid dat de poging om een groot gebied gevarieerd in te delen grotendeels niet is gelukt. Na de inundatie waren er mogelijkheden geweest om de zaken anders aan te pakken, maar men heeft die kans voorbij laten gaan. Het Robbenoordsebos werd wat uitgebreid en er kwam een bos nabij de plaats waar door het opblazen van de dijk, - 90 -

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kroniek Historisch Genootschap Wieringermeer | 1995 | | pagina 6