„De te stichten opstallen moeten voldoen aan de Voorschriften voor het bouwen in den Wieringer- meerpolder." Deze Voorschriften nu vormen eigenlijk niets anders dan een bouwverordening en dit was, naar gemeend werd, de eenige vorm, waarin het aan vankelijk mogelijk was leidend en regelend op te treden tegenover de particuliere bebouwing. Het was toch niet te verwachten dat de gemeenten, waarbij de polder tijdelijk werd ingedeeld, een nieuwe bouwverordening zouden vaststellen, die rekening zou houden met de belangen van den polder, terwijl zij bovendien hun ambtelijk bouw toezicht met bevoegde krachten zouden moeten uit breiden. Doch ook indien dit alles aldus geregeld ware, bestond geen enkele zekerheid, dat het geheel in goede banen geleid zou worden, vooral omdat meerdere gemeenten hun invloed zouden doen gelden, en de tijdelijkheid van hun beheer allicht aanleiding zou geven tot onattentheid en slapheid. Dit risico mocht in een geval als het onderhavige natuurlijk in geen enkel opzicht geloopen worden, juist in den aanvang toch zouden onherstelbare fouten gemaakt kunnen worden. Administratief is de gevolgde regeling belangrijk practischer, daar de erfpachter slechts met den uit gever der gronden heeft te onderhandelen, hetgeen natuurlijk niet uitsluit dat B. en W. der betrokken gemeenten de volgens de Woningwet vereischte bouwvergunning verleenen. Op eenige artikelen dezer voorschriften zij de aandacht gevestigd. Art. 12. Het bouwen van erkers aan een naar den weg gekeerden gevel, welke korter is dan 8 m., is verboden. Opm. Dit is natuurlijk een zeer strenge bepa ling, misschien de zwaarste uit de geheele Voor schriften, vooral voor de vrouw des huizes. Men vindt er echter dit op, door, zelfs in de meest gesloten bebouwing (volstrekt gesloten bebouwing komt voor dit woningtype niet voor), aan een der zijden van de woning, tot op 2 m. van de zij grens toch een erker te maken. Art. 13. De afstanden van de gevels tot de af scheiding van het te bebouwen perceel zullen voor elk gebouw afzonderlijk worden bepaald. Opm. Deze algemeene bepaling is opgenomen daar de bebouwingsplannen der dorpen nog niet vaststonden bij het vaststellen der Voorschriften. Art. 15. Een ter bewoning bestemd gebouw mag voor niet meer dan één gezin bestemd zijn, noch mag het aantal daarin gehuisveste gezinnen, meer dan één bedragen. Art. 16. Het maken van bedsteden is verbo den. Art. 25. Dit artikel bepaalt dat een woning op de drinkwaterleiding moet zijn aangesloten, indien de aansluiting niet meer dan 100 m. van de hoofd buis is gelegen. Art. 27. De buitenwanden van een geheel of ge deeltelijk ter bewoning bestemd gebouw moeten uit metselwerk of gewapend beton bestaan. Vertrekken, gangen, portalen en privaten in geheel of gedeeltelijk ter bewoning bestemde ge bouwen, moeten zijn afgescheiden door wanden die met uitzondering van deuren en andere nood zakelijke doorbrekingen, bestaan uit brandvrije materialen. Art. 51. Van elk gebouw moeten de afvoer- inrichtingen van huis- en hemelwater onafhankelijk worden gemaakt van die voor andere gebouwen of erven. Indien een gebouw wordt opgericht aan een weg, waarin een open riool aanwezig is, moeten, voor zoover het riool bestemd is om die stoffen op te nemen, de afvoeren van drekstoffen uit privaten, alsmede de afvoeren van huishoudwater, daarop worden aangesloten. Art. 65. Dit artikel geeft de normen voor het lichtoppervlak in kamers, b.v. minimum lichtoppervlak in woonkamer 1/8 van het vloeroppervlak; maximum lichtoppervlak in woonkamer 1/4 van het vloeroppervlak; minimum lichtoppervlak in slaapkamers 1/10 van het vloeroppervlak. Art. 75. Dit artikel geeft voorschriften, waaraan stallen in boerderijen moeten voldoen. Art. 76. Het uiterlijk van nieuw te maken of naar den uitwendigen vorm te veranderen gebouwen, reclameborden en -toestellen, alsmede muren, hekken of andere terreinafscheidingen, moeten zoodanig zijn, dat het nóch op zichzelf, nóch in verband met de omgeving, uit een oogpunt van welstand aanstoot kan geven. Met uitzondering van alleenstaande woningen, met voldoende ruim erf, ter beoordeeling der Directie, en van industriegebouwen, worden voor alle opstallen en gebouwdeelen boven 10 m2. grondvlak, ongebroken hellende daken vereischt, met de druipzijde evenwijdig aan den weg, tenzij anders wordt bepaald of toegestaan, met een helling tusschen 30° en 50° met het horizontale vlak. Ten aanzien van dakhelling, goot- en nokhoogte kan de Directie nadere eischen stellen. De oppervlakte van dakvensters aan de wegzijde mag niet meer meten dan ten hoogste 1/6 deel van het dakvlak, waarin ze zijn geplaatst. Winkelramen en deuren mogen te zamen niet meer beslaan dan 2/3 van de breedte van het gevel vlak, waarin ze zijn geplaatst, gemeten in den dag der kozijnen. Reclameborden en -toestellen mogen buiten de bebouwde kom niet worden aangebracht; binnen de bebouwde kommen mogen zij alleen ten behoeve van het eigen bedrijf worden aangebracht; de letters mogen in geen geval grooter zijn dan 0.25 m. Lichtbakken mogen niet grooter zijn dan 1/3 m.2 en niet verder dan 0.80 m. buiten den gevel reiken. Art. 77. In elk vertrek, dat bestemd is voor het pag. 83

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kroniek Historisch Genootschap Wieringermeer | 1994 | | pagina 26