pag. 51
DE DORPEN
Het is aan alle volkomen dingen eigen begrensd
te zijn en aan de onvolkomen dingen, om onbe
grensd te zijn. Deze oude leer van Pythagoras
hebben wij opnieuw te leeren.
Wanneer men nu het oog vestigt op de ontworpen
dorpen, dan moet het lijken of daaraan niet is
voldaan; ze vloeien eenigszins uit in het land. Ik
wil dit verwijt ondervangen, juist op grond van
dit beginsel; want het karakteristieke van gehuchten
en dorpen is een zekere onvolwaardigheid. Een
stad verlangt begrenzing, omdat het een volkomen
nederzetting, een afzonderlijke eenheid is, maar
een dorp is niet wezenlijk van het land onder
scheiden; een landarbeider kan in of buiten een
kern wonen; boomgaarden, singels, tuinen kunnen
binnen of buiten het dorpsgebied liggen. Het is
goed administratieve grenzen te trekken, waar
buiten b.v. geen woningen, winkels, enz. mogen
voorkomen, en waarbinnen b.v. geen hofsteden
worden toegelaten, en dat geeft een zekere orde;
maar zulke grenzen teekenen zich weinig af. Een
zeker karakter van in het land uitvloeien is hier dus
aangewezen. Maar toch is dit in minder mate be
doeld dan de meeste plannen zouden doen ver
wachten, en wel om de volgende reden. De be
planting n.1. zal een afzonderlijk voorwerp van
studie moeten uitmaken; wat daarvan in de plannen
is aangegeven, is meer pro memorie dan wel
imperatief; en nu zal bij uitwerking wel de
wenschelijkheid worden gevoeld eenige wind
schermen bij de dorpen aan te brengen, ter wille
van de beschutting van bewoners, boomgaarden,
enz., tevens voor het gebruik en het genot. Daardoor
zal eenige meerdere vastheid van ligging voor de
kernen worden gekregen, en naar ik hoop het
goede midden tusschen openheid en geslotenheid
worden bewaard. In een ander artikel wordt dit
onderdeel uitvoerig behandeld.
Tegenover een zekere onbegrensdheid naar
buiten is evenwel gezocht naar begrensdheid naar
binnen, d.w.z. iets, dat op een brink of dorpskom
gelijkt; een verruiming dus in het midden, waaraan
een meer gesloten bebouwing van winkels, wonin
gen en openbare gebouwen als kerken en scholen
grenzen; en van zoodanigen omvang, dat ook bij
geringe groeikracht ten minste verwacht kan
worden dat deze althans ombouwd zal worden.
Dit uitgangspunt is in de meeste kernen wel terug
te vinden.
Nu iets over de ligging ten aanzien van de
verkeerswegen. Bebouwing ter zijde van de
verkeerswegen is een programmapunt van dezen
tijd. Terecht, wanneer men let op de geslotenheid
van onze meeste dorpsstraten en op het nog steeds
toenemend snelverkeer. Maar sommigen gaan te
ver; wanneer dit overgangstijdperk zal zijn vol
trokken, moet een vermindering van verkeer
intreden; beweging is eigen aan het worden;
rust is eigen aan het zijn. Bovendien worden onze
dorpsplannen uiteraard ruimer van ligging en
vrijer van uitzicht. Wanneer we dan nog bedenken
dat de verkeerswegen de natuurlijke aantrekkings-
punten van de nederzettingen zijn, d.w.z. dat het