In december heeft de heer A.J. Lindenbergh een lezing gehouden over het volgende De Wieringermeer in de jaren dertig. We gaan terug naar het jaar 1930 toen in augustus de polder geacht werd drooggevallen* te zijn. Dat klinkt zo eenvoudig, de Wieringermeer valt droog. Maar u zult begrijpen, dat er wel het een en ander aan vooraf is gegaan. Het is inmiddels meer dan 100 jaar geleden, dat er serieus over gesproken werd in de regering. Ook toen waren er natuurlijk voor- en tegenstanders. Een paar leuke opmerkingen uit die tijd wil ik graag even noemen. Dat wil zeggen dat de hoog gelegen gronden in het noorden al goed begaanbaar warenmaar de laag gelegen grond in het zuiden van de polder was nog amper droog Zo had de toenmalige Minister van Gezondheidszaken bezwaren tegen deze inpolderingen. Door de Zuiderzee af te sluiten door het leggen van een dijk tussen Noord-Holland en Friesland zou er een enorme waterplas ontstaan met "stil" water, geen getijden meer. Dit zou een broedplaats kunnen worden voor de larve van de malariamug. En dat zou een grote ramp betekenen voor de gezondheid van de bevolking. In die tijd had men nog geen afdoende middelen tegen malaria. De Minister van Oorlog was echter een voorstander van het plan en wel hierom: stel dat ons land eens in oorlog komt en de vijand zou vanuit het Oosten via het smalste deel van ons land doorstoten naar de Zuiderzee ter hoogte van Kampen. Dan waren we in een klap de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en een gedeelte van Overijssel van de rest van ons land afgesneden. Als nu een dijk zou liggen tussen Noord-Holland en Friesland met daarop een verkeersweg, dan zouden we onze troepen via deze dijk vanuit de vestiging Holland nog kunnen bevoorraden. En mocht de toestand te ernstig worden, dan kunnen de troepen tijdig over deze dijk teruggetrokken worden. Ook met het aanleggen van de polders was hij het wel eens, met dien verstande, dat er tussen de westerpolder en oosterpolder een kanaal zou komen van minstens 500m breed, zodat onze marineschepen voldoende ruimte hadden om het IJsselmeer te bevaren en te controleren. Door de vasthoudendheid van Minister Lely werd het voorstel uiteindelijk toch aangenomen, al duurde het tot 1918 alvorens de Wet er definitief doorkwam. De overstromingsramp van 1916 moest echter de laatste stoot geven. Men vond dat er toen iets moest gebeuren. Een dijk bouwen van 30 kilometer om zo een eventuele nieuwe stormvloed tegen te gaan of de dijken langs de Zuiderzee van 300 kilometer versterken. Voor het eerste werd gekozen. Er waren trouwens nog wel meer redenen om het werk ter hand te nemen. Er heerste in die jaren een grote werkeloosheid en door de inpolderingswerken dacht men een grote werkgelegenheid te scheppen. Eerst in 1927 werd met de aanleg van de Wieringermeerdi jk begonnen en zoals gezegd viel de polder in 1930 droog. Ondertussen was er al weer enig twijfel gerezen omtrent het nut van de inpoldering. Wat moeten we met zo'n grote zoutvlakte beginnen. Er werd toen een commissie in het leven geroepen om te bestuderen hoe deze grond behandeld moest worden. Men besloot toen een proefpolder aan te leggen waar men het nodige onderzoek kon doen. Van de resultaten daarvan heeft men in de Wieringermeer veel profijt gehad. Al spoedig na het droogvallen was, nog voor het land in cultuur was gebracht, de bodem al bedekt met een weelderige begroeiing van wilde planten, o.a. de zoutminnende zeeaster. De Kroniek van het Genootschap van de Geschiedenis van Wieringermeer 28

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kroniek Historisch Genootschap Wieringermeer | 1994 | | pagina 13