Voordat ze aan het werk gingen was er al een pioniersvegetatie op de droogge vallen gronden van de polder ontstaan, zelfs op die zoute bodem. Vele soorten kruiden en andere gewassen kwamen voor, waaronder zeldzame planten. De drassige terreinen bij enkele zoete kwellen waar zich riet en groen wier ontwikkelden bleken een eldorado te zijn voor meeuwen, eenden, strandlopers ed.Ook waren er in die tijd sternen- en futenkolonies. Wat later, want langzaam werd de grond droger, kwamen er roofvogels en wezels bij, vanwege de enorme aantallen muizen. Ze waren een plaag, evenals de muggen en de spinnen. Dit alles en de kale vlakte, zonder bescherming, vormden het werkterrein voor de eerste werkers in de polder. Men was zoals al gezegd overgeleverd aan de grillen van de natuur. Direct na augustus '30 werden er aan de rand van de polder een vijftal kampen gebouwd om de arbeiders in onder te brengen. Op 1 september 19 30 werd het kamp "De Haukus" bevolkt, op 6 september volgde het kamp te Kolhorn. Op 15 september kwam het kamp "Nieuwesluis" in gebruik, op 22 september volgde het kamp "Aartswoud11 en op 6 oktober werd het kamp bij Sluis I (Sloot- dorp) bevolkt. Begin oktober 1930 werkten er al zo'n 600 man in de polder. Hiervan waren er ongeveer 500, hoofdzakelijk gehuwd, woonachtig in de kampen. Een 100-tal kwam uit de omgeving waar ze woonachtig waren. In november was het aantal al gestegen tot 1100 man. Dit aantal zou oplopen tot ruim 2000, waarvan de ongehuwden een kosthuis in de omgeving moesten zoeken. Als de ontginningswerkzaamheden naar het midden van de polder verplaatsten kwamen er kampen bij. Voor dit doel werden een viertal ontginnings-schuren bij de Lage Schelptocht en de Den Oeversche Vaart, tot kampen ingericht en op 9 juli 1931 bevolkt. Bij Sluis 3 (Middenmeer) volgde op 24 augustus de bewoning. De barakken van "De Haukus" en "Kolhorn" werden verplaatst naar het oosten van de polder. Als laatste kwam er een kamp bij de "Terp"' (Wieringerwerfte staan. In een kamp woonden ongeveer 100 man. De dagelijkse leiding berustte bij de kok, die tevens beheerder was. Zijn gezin maakte deel uit van de kampbevolking. Hij had te zorgen voor het eten en toe te zien op orde en netheid. Ook voerde hij de administratie en deed de inkopen van de levens middelen. De bewoners moesten zelf hun bed in orde maken en de vaat doen. Tevens moesten ze de barak schoon houden. Ze betaalden voor het wassen van hun kleren, eten en drinken 85 cent per week, of meer als dat nodig was. Voor het werk moesten de mannen hun eigen schop en spade meebrengen. Ook moesten ze zelf voor een bord en bestek zorgen. Tegenover de voordelen van de huisvesting in de kampen waren er natuurlijk ook nadelen. Vooral voor de mensen die een geregeld gezinsleven waren gewend, viel het leven in de kampen moeilijk. Het aantal verlofdagen per jaar was niet groot. Maar voor de meeste was het een verbetering, ze hadden weer werk en thuis was er weer geld voor moeder de vrouw. Om de vier weken kon men met een vrij vervoer naar huis. Op vrijdagavond heen en op maandagavond weer terug naar het kamp. Zondags werd er kerk gehouden. Maar verder was het er saai. Een straatje om was er niet bij. Daarom doodde ze de tijd met dammen en kaarten, met thee en koffie. Sterke drank was verboden. Af en toe was er een film of wat anders in het kamp. Iets beter dan de mensen die in de kampen woonden was het leven van de mannen die een kosthuis hadden gevonden. Toch waren ook hier nadelen. De huiselijkheid ging er bij het houden van een kostganger niet op vooruit. Daarbij kwam nog dat de afstand van xhuis' naar het werk langer was dan voor hen die in de kampen woonden. De afstand werd gefietst. De werkdagen waren lang, 10 uur per dag, de lonen laag, 40 cent per uur. Gezinshoofden kregen per dag nog 55 cent extra. Het werk was zwaar en eisten veel van de mensen, het bestond hoofdzakelijk uit het graven van sloten en greppels, alsmede het verspreiden van die grond over de kavels. En dat alles hoofdzakelijk met de schop. 15

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Kroniek Historisch Genootschap Wieringermeer | 1993 | | pagina 8