Jaargang nr. 13 1999
Als voorbeeld noemde hij de mestkarren. Dat waren driewielers met twee grote wielen
achter en een klein wieltje voor.
Het waren lage kiepkarren en ze kwamen niet boven het paard uit. Verlichting op zo'n
kar was heel moeilijk en eigenlijk ook onzin omdat ze alleen werden gebruikt om de
mest van de stal naar het land te brengen.
Maar het kon natuurlijk wel eens voor komen dat de duisternis was ingevallen als de
voerman met z'n kar nog niet thuis was.
De voorzitter dacht dat het nog wel zou meevallen.
Na discussie werd het voorstel echter toch aangehouden omdat men het beter achtten
te wachten tot de nieuwe politieverordening in behandeling zou worden genomen.
In 1903 werd de verordening behandeld en kwam ook de straatverlichting weer op de
agenda. De verplichting om bij duisternis verlichting te voeren op voertuigen werd er
natuurlijk ook in opgenomen.
Op de begroting prijkte een bedrag van 25,- voor de straatverlichting en een raadslid
vroeg zich af wat het college daarmee voor had. Immers wat kon je beginnen met zo'n
bedragje als je straatverlichting wilde aanleggen.
Maar dat was de voorzitter met het raadslid eens. Het bedragje was bedoeld om een
onderzoek te doen, en eventueel te boren, naar brongas. In Akersloot voldeed dat
uitstekend en daarom dacht het Limmer college dat het de moeite waard zou zijn om
het ook hier eens te proberen, was het antwoord van de voorzitter.
In 1904 kwam de voorzitter met een voorstel om een aanvang te maken met de
openbare straatverlichting.
Besproken werd de keuze van de brandstofsoort, want dat was vaak een moeilijke
afweging in die dagen.
Petroleumlampen voldeden maar zeer matig. Elektrisch licht kwam niet in aanmerking
omdat de aanlegkosten daarvan veel te hoog waren. Acetyleengas (carbid) gaf goed
licht maar daar had je een buizenstelsel voor nodig.
In Akersloot gebruikte men gasolinelantaarns en die gaven prachtig licht, (kennelijk was
brongas ook daar dus geen doorslaand succes geworden).
46