dijk: "elc man sal sinen dijk maken sine hoghe viercant, ende
sine brede, met aerde den Aerdijk.." De aarde en de zoden
voor de dijk werden uit de aan- of nabijgelegen landen
gedolven, iets van de dijk af. Het djklichaam, dat niet meer
dan 1 a 2 meter hoog was, werd afgedekt met klei en zoden
om stuiven tegen te gaan. Ook de grond voor de reparatie van
de dijk werd vlak bij de dijk, zoveel mogelijk uit eigen land,
weggehaald. Evenals de aanleg kwam ook het onderhoud van
de dijken aan het dorp waar de dijk aan lag, maar waar deze
meerdere dorpen beschermde, onderhielden die het gedeelte
dijk in hun eigen gebied (Er was toen nog geen sprake van
één djks- en waterschapsbeheer). De graaf en zijn trawanten
hadden echter de supervisie erover.
Zelf kwam hij er ook niet onderuit: ieder moest 'diken'
(onderhouden) "onze Here die Grave, is 't Cloister, is 't Ridder,
is 't Pape, is 't Knape, Welgheboren.., die sullen hoefslach
nemen
De graaf besteedde het echter uit, evenals het dorp dit weer
deed aan zijn grondeigenaren. De schout (als dijkgraaf) en
schepenen (als heemraden) verdeelden het djk-onderhoud
onder elke grondbezitter (dijkplichtige) die vruchtdragende
grond had. Zij (schout, schepenen) hielden toezicht, en waren
verantwoordelijk voor de gang van zaken. Er mocht b.v. niet
zomaar een dijk verlaten worden of inwaarts verlegd, want dan
gaf men grond prijs. Men benadeelde dan niet alleen de
vruchtgebruikers van die grond, maar ook de heer des lands
die uit die grond zijn belastingen en gerechtigheden trok.
De djkplichtigen kregen in verhouding met de grootte van hun
land (morgenmorgensgeljk) een deel dijk te "verwaren ende te
maken
In West-Friesland (vóór het gravengebied werd) lag die
djkzorg alleen aan diegenen die met hun land aan de dijk
lagen; de zg. 'aangelanden'. Deze hadden zelf dat deel van de
dijk te onderhouden waar zij met de breedte van hun land
aanlagen: de zg. hoofdbreedte of hobrede; "so sal el c man
diken in sjn hobrede..".
12