Arnold van Gemert De grijzaart zag zijn kind in 't oog: -"Wat, Tetta! dan gemard?..." En Jonker Syvaert sloot geroerd Zijn schoone bruid aan 't hart. De stalboef (1358) bezingt hoe in de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten heer Reynout, de nieuwe baljuw van Kennemerland, door zijn stalknecht (stalboef) net op tijd gewaarschuwd wordt voor een hinderlaag. Hij zoekt zijn toevlucht in de toren van de kerk van Castricum: Heer Reynout klom ten toren op En zag van alle zij De Castricummers aangespoed, En riep met drift en stouten moed: "Dien wakkren dorpers by!" Dankzij de toegesnelde dorpelingen worden de Kabel jauwse belegeraars verdreven en de baljuw bevrijd. Een heel bijzondere ballade, die meer op een sprookje lijkt dan op een legende, is 'Het Wisselkind (1150)'. Het gaat over de Heinmannekens, kabouters die in de duinen bij Bakkum leefden. Een dorpsoudste van Bakkum ziet op een nacht een mooi meisje, Belwit, in het duin op een gouden harp spelen. Betoverd door de zoete tonen van de muziek en haar schoonheid biedt hij haar zijn huis en zijn hart aan: tijd als De lijfknaap van Castricum. Het vertelt hoe bij Castricum een meisje en een ruiter elkaar toevallig ont moeten en elkaar hun liefde bekennen. Die ruiter blijkt later Aernout, de zoon van graaf Diederik, te zijn. Als Aernout gedwongen wordt te trouwen met 'Vlaandrens fiere spruit', ontdekt het meisje na het huwelijk wie haar ruiter is. Als deze in de slag bij Winckel in 1003 of 1004 sneuvelt, wordt zijn lichaam niet gevonden. En dat vernam een bleeke vrouw, een vrouwe, stil en droef, Die woonde aan 't duin van Castricum, ter eenzaamlyke hoef. Zij gaat naar het slagveld en vindt in aanwezigheid van een abt het lijk. Zij omarmt het, bezwijmt en sterft met de woorden 'Thands uw bruid'. Ze worden beiden in het zelfde graf begraven. Willem Hofdijk kreeg in 1851 ook maatschappelijk erken ning door zijn benoeming als leraar Nederlandse geschie denis en letterkunde aan het Stedelijk Gymnasium in Amsterdam. Hij bleef actief als amateurschilder, dichter, toneelschrijver en historicus. Ook Alkmaar en Kennemer- land bleven zijn belangstelling houden. Zijn hoofdwerk op het gebied van de geschiedenis, zijn zes delen omvattende Ons voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd (1859-1864), is historisch gezien volledig achterhaald. "Belwit, lieflijkste aller schonen! Duinroos, geurende overzoet! Wat toch heeft de wildernisse Lokkend voor uw teer gemoed? Op de Santmark staat mijn huizing, Cierlijk als een landkasteel - Belwit! 'k biede 't met mijn harte U ten recht en wettig deel." Door zijn optreden weet hij de betovering, waardoor het meisje in de macht van de Heinmanne- kens was, te verbreken en haar te bevrijden. Het verhaal over die kabouters zegt Hofdijk opgete kend te hebben uit de mond van Klaas Mooij, een oude landman uit Egmond-Binnen. Bij de uitgebreide herdruk van de bundel Kennemerland Balla den in 1876 heeft Hofdijk tussen de nummers twee en drie nog een vierde Castricumse ballade inge voegd, 'Getuigenis der Liefde'. Het gedicht speelt in dezelfde Literatuur: Bork, G.J. van, Schrijvers en dichters: Hofdijk, W.J.; Hendriks, A., Willem Hofdyk, de minstreel van Ken nemerland, Amsterdam 1928; Mathijsen, Marita e.a., De Kring van Heiloo, Vereniging Oud-Heiloo, Heiloo 1982. Fictieve afbeelding van Croonenburg (in welstand). Sepia-tekening van omstreeks 1720 van Abraham Rademaker. ton cn/rtuig 13

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2016 | | pagina 13