Bemesting
Mest en bemesting spelen een belangrijke rol op het
landgoed, zowel voor de veeteelt als voor de akkerbouw.
Kunstmest bestond toen nog niet. De bemesting gebeurt
in de eerste plaats met mest van de eigen veestapel. Bij
de beweiding buiten de velden moet mest worden verza
meld. De eigen mestproductie is, zeker in de eerste jaren
van de ontginning en waarschijnlijk ook in latere jaren,
niet toereikend. Voortdurend wordt er mest aangekocht.
Men probeert het met Alkmaars straatvuil (twee jaar oud,
vet en vermengd met as), maar dat voldoet niet. Amster
dams straatvuil blijkt duurder dan koemest te zijn. Soms
wordt de hand gelegd op bagger uit de polder of op enige
haardas. Haardas, zo was de overtuiging, zou verzuring en
mosgroei vooral op de lager gelegen stukken land tegen
gaan. Eind 1832 doet Gevers het voorstel bemesting met
zeewier eens te proberen. Kros laat in maart daarop weten
dat er dat jaar te weinig zeewier op het strand te vinden is
om als mest te gebruiken.
Over de jaren na 1834 zijn er wat betreft de veeteelt regel
matig berichten in de verslagen van de commissarissen
over verkoop van het vee en soms over de omvang van de
veestapel. Toch is voor de voedselbehoefte van het vee het
weiden in de duinen regelmatig noodzakelijk. De aardap
pelteelt neemt in de akkerbouw een belangrijke plaats in.
De meeste pachters op het landgoed pachten grond voor
met name de aardappelteelt, maar ook de onderneming zelf
teelt aardappelen. Er vindt zelfs verkoop aan het hof plaats!
Verstuiving
Om verstuiving tegen te gaan werd ook helmbeplanting
toegepast. De kosten bleven beperkt, omdat de provincie
er jaarlijks geld voor beschikbaar stelde. Kros merkt op
dat de verstuivingen in de zeeduinen aanzienlijk zijn. Tij
dens het plantseizoen van 1830 beperkt men zich tot het
vastleggen van de meest stuivende duinen in de duinenrij,
grenzend aan de velden. De beplantingen krijgen echter
zoveel zand uit de meer zeewaarts gelegen duinen, dat het
gevaar bestaat dat deze onderstuiven. In juni '33 richt een
orkaan aanzienlijke schade aan onder bomen en gewassen.
Volgens Kros moet het verschrikkelijk gestoven hebben.
Gedurende dat jaar zijn er wat stuivende plekken aan de
Paviljoensberg en op paden en wegen. Van helmbeplanting
is dat jaar geen sprake. In vergelijking met de berichten in
de beginfase van de ontginningen had men de jaren daarna
weinig last van verstuivingen. De aanleg van windsingels,
bospercelen en de afzetting van akkers met wilgentenen en
doornstruiken hebben de problemen grotendeels opgelost.
Over de jaren die volgen zijn de commissarissen optimis
tisch. Ze zijn niet teleurgesteld dat de belangstelling voor
het pachten van de verkavelde gronden niet groot is en de
exploitatie gedeeltelijk in eigen hand genomen moet wor
den. Ook is men tevreden over de groei van de houtgewas
sen. Al in 1831 overweegt Gevers om een nieuwe kweke
rij op te richten in het oostelijke deel van het elzenbos bij
Zeeveld. Hij wil dat op een slingerende manier doen in de
stijl van een Engelse tuin om zo het sierlijke met het nut
tige te verenigen.
In 1833 wordt met de aanleg begonnen. Van het elzenbos
moet een brede strook blijven staan als windsingel. De al
bestaande kwekerij is zo'n groot succes dat men vanaf
1834 geen zaadgoed ofjonge bomen meer hoeft te kopen.
Met ingang van 1835 is het landgoed in staat jaarlijks hout
te verkopen.
Eind 1834 bestaat de veestapel uit 82 stuks jong en oud
rundvee, 65 schapen en 18 paarden. De oppervlakte aan
windsingels en bos (inclusief de kwekerijen) is eind 1834
flink toegenomen. Na 1834 vinden er haast geen ontgin
ningen meer plaats, omdat de meeste gronden, die daar
voor geschikt worden geacht, inmiddels tot bouw- en wei
land zijn omgewerkt. Het accent in het werk komt meer te
liggen op onderhoud en op boomaanplant. In 1841 bestaat
de oppervlakte aan bouw- en weiland uit 215 hectare.
Hiervan wordt tweederde deel in eigen beheer geëxploi
teerd. Het resterende deel wordt gedeeltelijk verpacht aan
bestaande bedrijven, gedeeltelijk als los land aan diverse
pachters. Dat gebeurt ook aan enkele arbeiders die de in
1833 gebouwde stenen huisjes bewonen en wat vee hou
den. Omdat minder arbeiders nodig zijn, kunnen die uit
Bakkum en Castricum worden aangetrokken, dit in tegen
stelling tot de voorgaande periode, waarin men op arbei
ders van elders was aangewezen.
Tegenvallende resultaten
Blijven de verslagen aanvankelijk nog optimistisch van
toon, geleidelijk aan komen er ook minder positieve
berichten. In 1837 erkennen de commissarissen dat de ont
ginning tot dan toe was tegengevallen. Een vergelijking
met bijvoorbeeld de Brabantse Landbouw (in de duinen
tussen Castricum en Heemskerk) kon zij niet doorstaan.
Zij schrijven de tegenvallende resultaten vooral toe aan
de schadelijke invloed van de zeewind en aan ongunstige
opeenvolgende jaren. Bovendien wordt de grond van de
onderneming van minder goede kwaliteit gevonden dan in
het aangrenzend Castricumse duinterrein.
Door vererving aan zijn echtgenote Margaretha Johanna
Deutz van Assendelft is commissaris Gevers in 1833 zelf
eigenaar van het Castricumse duingebied geworden. Ook
hier was men overgegaan op omheining van de duinval-
De Paviljoensbergstaat ook nu nog bloot aan verstuiving.