De keur van 13 april 1772
Art. 1.
Dat hij Dorpsdienaar terstond na de ontfangene Commissie van de Ed. Gestr. Ambagts Heer zig zal hebben te vervoe
gen bij Schout en Schepenen dezer Heerlijkheijd en dezelve zijne Commissie vertoonen en Eed doen in handen van
voornoemde Geregte, dat hij dagelijks het geheele dorp soude rond gaan naspeurende alle vagebonden, bedelaars,
zak en pakdragers en alle ventjagerij plegende, dezelve aantreffende haar langs de kortste weg buijten de Jurisdictie
van Castricum geleijden, met aanzegging dat indien hij wederom bedelende of Goederen bij de Huijzen verkopende
in de banne van Castricum mogte gevonden worden dezelve rigorieuselijk na de Wetten van de Landen zoude werden
gehandeld.
Art.2.
Dat zoo het mogte gebeuren dat eenige bedelaars, vagebonden als andere landloopers op eene brutale wijze zig tegen
den gemelde Dorps Dienaar mogte te weer stellen, dat hij als dan dezelve of alleen met assistentie van andere boeren,
welke daar toe gedwongen zijn op Poene van 52% Stuijvers ten profijte van den Arme van Castricum gevangen zal
mogen en moeten brengen naar het Huijs van den Schout en van het geval kennis geven en daar op te hooren zijn
Advijs, en de gegeven order te observeren en van alles Kennis te geven aan de Schout.
Art. 3.
Dat den gemelde Dinaar tot zijn salaris alle verendeels Jaars zal mogen ophalen van alzulke Personen en Huijsge-
sinnen binnen de banne van Castricum woonagtig, dat gene, dat Schout en Geregte bij den ingang van ider Jaar te
beginne van Paassche tot Paassche op eene en ten dien eijnde geformeerde en aan hem ter hande gestelde Lijst, zal
werde aangewezen.
Art.4.
Tot vinding van welke salaris door Schout en Schepenen alle Jaaren op Paasschen bij het doen van de verriggeling
eene taxatie moet werden gemaakt van het gene een ider Persoon of Huijsgezin geduurende dat Jaar aan den Dienaar
zal moeten contribueeren.
Art. 5.
Gemelde Taxatie Lijst geformeerd zijnde moet het dubbelt getal van dien aan den Dorpsdinaar werden overhandigt
ten eijnde dezelve zijn salaris art. 4 konde ophalen.
Art. 6.
Wanneer het mogt gebeuren dat imand van de Ingesetenen binnen deze Heerlijkheijd vermeende te hoog getaxeerd te zijn
zoo zal hij in dien gevallen zig moeten adresseren aan den Geregte van Castricum en verzoeken redres in zijn aanslag.
Art. 7.
En in gevallen den Geregte het met den Doleant niet konde eens werden zoo zal de finale Decisie aan den Ambagts
Heere in zijn tijd.
Art. 8.
En zoo zodanig een, zonder behoorlijke reden en als alleen onwillig, zig quam te gedragen zoo zal den zelve door den
Schout en Geregte bij Executie tot zijn Pligt worden geconstrengeerdt.
Omstreeks 1790 werd Arie IJsbrandsz Heertjes tot dienaar
der justitie in Castricum en dienaar en bode te Bakkum
aangesteld. Hij was ook jachtopziener en kwam bij de uit
oefening van die functie om het leven. Hij werd door stro
pers doodgeschoten in de nacht van 16 op 17 januari 1794
in het bos van de heer Deutz bij de Heereweg (nu Bever
wijkerstraatweg nabij de grenspaal en de Korendijk). Zijn
zoon IJsbrand Ariesz Heertjes, geboren in 1792, heeft
later zijn vader als veldwachter in Castricum opgevolgd.
Een overzicht van benoemingen van dorpsdienaren, veld
wachters en rijksveldwachters in Castricum en Bakkum is
elders in dit artikel opgenomen.
Een dorpsdienaar diende na zijn benoeming de eed af te
leggen:
'Dat sweere ik, dat ik mij als Dienaar van dit Dorp en
der Justitie te Castricum eerlijk en getrouw zal gedragen,
volgens den inhoud mijner commissie en instructie, en dat
ik mij verders in alles zal comporteren, zoals een getrouw
en vigilant dienaar der Justitie en van het Dorp Castri
cum behoord te doen, bevestigende met deze woorden 'Zo
waarlijk helpe mij God Almachtig'.
Na de eedsaflegging in het raadhuis ontving hij de instruc
tie van de schout en het gerecht van Castricum en vond
registratie in het resolutieboek plaats.
In 1798 tijdens de Bataafse Republiek, toen Joan Geel-
vinck ambachtheer van Castricum en Bakkum was, wer
den de heerlijkheden en bijbehorende rechten afgeschaft.
De functies van dorpsdienaar en dienaar van justitie wer
den vervangen door veldwachter en politie.
De nachtwacht
In 1772 werd ook een keur vastgesteld 'omtrent de nacht
wacht'. Een nachtwacht kon tussen 18 en 60 jaar oud zijn.
Hij moest in zijn buurt elke nacht van 1 november tot 1 april
waken samen met een van de buurtbewoners, aangewezen
volgens een door de nachtwacht opgestelde lijst. Ze liepen
in de avond, te beginnen om 22.00 uur, elk uur een ronde
tot 05.00 uur. Hun taak was vooral te letten op alle onraad,
inbraken in huizen, diefstallen, brand en alle personen die
zij tegenkwamen, aan te spreken. Een nachtwacht was ook
onbezoldigd veldwachter en kon een wapen dragen.
73