Aansluitend aan de sacristie volgt de rechthoekige pasto rie van twee bouwlagen onder schilddak, met de lengte-as parallel aan de kerk, maar veel verder naar achteren ge plaatst, zodat daarvoor een pleintje vrij blijft. De sacristie ligt op dezelfde hoogte als het spreekvertrek en een woon kamer aan de voorzijde van de pastorie. De zijwanden van de kerk tellen drie door simpele steun beren gescheiden rondboogvensters; onder de middelste is in beide zijgevels een klein en laag rondboogportaal aangebracht. De voorgevel aan de straatzijde bevat het met driehoekig timpaan afgesloten hoofdportaal en daarboven een drie- licht van gekoppelde rondboogvensters, waarvan het mid delste iets hoger is. De voorgevel is bovendien uitgerust met een vierkante houten dakruiter: een torentje dat over de nok van het dak is gebouwd. Behandeling van het rekest aan koning Willem III Als gangbaar belandt het rekest met bijlagen via minister J.A. Mutsaers van R.-K.Eredienst en de commissaris des konings, jhr. mr. Willem Boreel, op het bureau van Etienne de Kruijff, sinds 1842 hoofdingenieur van Rijkswaterstaat in Noord-Holland te Haarlem. Deze stelt de stukken voor een onderzoek 'voor zoo veel het technische gedeelte be treft' in handen van zijn ondergeschikte Philip J.H. Haij- ward, die van 1849 tot 1859 arrondissementsingenieur is te Alkmaar. Haijward rapporteert op 2 februari 1856 onder terugzending van de stukken dat hij, afgezien van een paar foutjes, onduidelijkheden en enige iets te laag gestelde be grotingsposten, geen bezwaren tegen het bouwplan zou weten en dus goedkeuring ervan adviseert. Zowel de hoofdingenieur als de commissaris des konings neemt diens rapport letterlijk over. Laatstgenoemde heeft ook de bisschop van Haarlem, Van Vree, geraadpleegd, die het verzoek van het kerkbestuur van harte aanbeveelt, aangezien de groote behoeftedie voor gemelde gemeen te bestaat aan eene nieuwe kerk en pastorij. Het gemeentebestuur wordt vervolgens verzocht om de be oogde bouwlocatie te toetsen aan een in 1853 uitgevaar digde wet, die een minimum afstand van 200 meter ten opzichte van al bestaande kerken voorschrijft. Wethouder P. Schotvanger bericht daarop dat het gemeentebestuur niet alleen "ten volle overtuigd [is] van de noodzakelijkheid dat de R.C. Gemeente alhier eindelijk eens van een voegza mer kerkgebouw en pastorie, kunne worden voorzienmaar ook dat wat de plaatsing aangaat, de kerk "in geenen deele aan een ander Kerkgenootschap hinderlyk kan zijn er al thans van uitgaande dat deze in de Oosterbuurt pal naast het bestaande bedehuis zal worden gebouwd, waarvan echter noch in het rekest, noch in de bouwkundige stukken enige melding wordt gemaakt. De aanvraag voor een rijkssubsi die ondersteunt men van harte. Geen provinciale of landelijke subsidie beschikbaar Voor Boreel bestaat er zodoende alle reden om op 22 febru ari 1856 toestemming voor de bouw te verlenen op voor waarde dat aan het commentaar van Rijkswaterstaat tege- 18 moet gekomen wordt en daarvoor tevens een rijkssubsidie toe te kennen: Tot dit laatste vind ik mij te meer gedrongen, dewijl er geen vooruitzigt bestaat om, aan die Gemeente, wanneer zij zich daartoe aan Heeren Gedeputeerde Sta ten mogt adresseren, eene tegemoetkoming uit Provinciale fondsen toe te kennen aangezien de toekenning van de volle f3000,- aan andere Gemeenten op de begrooting van 1856 toegestaan, niets meer beschikbaar is. Alvorens daartoe over te gaan, wil de minister echter eerst van het kerkbestuur zekerheid hebben over de bouwloca tie, in de vorm van een stellige verklaring met vermelding van de grootte en waarde van het perceel, en of het aan de Gemeente reeds in eigendom behoort, of nog verkregen moet worden, en in dat geval, tegen welken prijs," omdat dan ook machtiging voor aankoop moet worden verstrekt. Met het bouwplan gaat hij akkoord, mits het bij de uitvoe ring conform het commentaar van Rijkswaterstaat wordt aangepast. Maar een hoofdprobleem, zo laat hij de belanghebbenden meteen weten, blijft wel de betaalbaarheid. Afgaande op hun rekest zou immers op een totaal van 35.850,- (de begroting was op dat moment immers nog niet bijgesteld) een tekort van 7.850,- bestaan. "Hoe gaarne ik, om de er kende behoefte aan een nieuwe kerk en pastory, den bouw daarvan zou wenschen te bevorderen, kan daartoe echter van Rijkswege geen Rijkssubsidie, ten bedrage van voor schreven te kort, worden verleend, omdat de op het ze vende hoofdstuk voor dat onderwerp beschikbare fondsen, in verband met de vele behoeften van andere gemeenten, daartoe in geenen deele toereikend zijn". Wil men der halve", zo vervolgt de minister, den voorgenomen bouw tot stand zien komen, dan behooren geene pogingen on beproefd te worden gelaten, om dat te kort tot een lager bedrag te doen afdalen." Als mogelijkheid wordt genoemd om de waarde van ver koop of afbraak van de oude kerk en pastorie, waarvoor in de begroting niets uitgetrokken was, te verdisconteren. Ook een provinciale subsidie zou aangevraagd kunnen worden; weliswaar zijn de fondsen voor dit jaar al verge ven, maar voor de toekomst bestaan misschien mogelijk heden. De minister dringt erop aan om hem het resultaat van zo'n poging te laten weten. Mocht die succesvol zijn, al dan niet vermeerderd met de gelden door verhoging van de eigen bijdrage, dan wel met de extra opbrengsten van de voorgenomen geldlening, dan is de minister bereid om een bijdrage in overweging te nemen van maximaal duizend gulden per jaar voor een periode van driejaar, onder voor behoud dat de Staatsbegroting dat mogelijk maakt. Als het kerkbestuur vervolgens bij commissaris Boreel aanklopt voor een provinciale subsidie van ƒ3000,-, "zoo niet in het loopend dan toch in de twee volgende dienstja ren", laten Gedeputeerde Staten van hun kant 13 maart het kerkbestuur weten dat op de provinciale fondsen voor het lopend jaar helemaal geen geld meer voor katholieke ker ken en pastorieën beschikbaar is. Het staat echter het kerk bestuur vrij om zich, als het daarvoor in komende jaren alsnog in aanmerking wil komen, te zijner tijd opnieuw op het provinciehuis te vervoegen.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2009 | | pagina 20