gedaan worden, zou ik U willen vragen, om daarmee aan te vangen? Het lijkt me toch zoo waarschijnlijk, dat de bo dem van Kronenburg nog belangrijke aanwijzingen bevat voor de geschiedenis der Romeinen in ons land. Over het muurblok in de kelder schreef hij in zijn derde brief aan Holwerda: "En als nu het oude dikke muurblok in de kelder van de boerderij Kronenburg eens uit tufsteen be staat? Toen ik het voor eenige jaren zag, was het met kalk bestreken en 'mooi 'gemaakt, zooals de Noordhollandsche boerin dat kan. Als het tufsteen is, mag het dan niet als een bevestigde aanwijzing beschouwd worden voor in de oude geschriften meermalen voorkomende meening, dat de boerderij Kronenburg op de plaats staat van de oude Romeinse fortificatie, op welker grondslagen voorheen het slot Kronenburg gebouwd was? Toen tussen 1929 en 1931 bij Holwerda driemaal het schriftelijke verzoek van Kramer binnenkwam om zijn licht te laten schijnen op de Romeinse oorsprong van het dorp Castricum, heeft Holwerda zijn terughoudendheid laten varen. Hij deed de toezegging langs te zullen komen of een van zijn assistenten te sturen. Op zondag 31 maart 1931 was het zover: Holwerda kwam zelf naar Castricum. Kramer kwam per trein uit Amsterdam, de Leidse archeo loog per auto. De heren troffen elkaar om 13.00 uur voor het station en bezochten eerst een terrein vlak bij het sta tion, vervolgens de oude dorpskerk en tenslotte de in de polder gelegen boerderij Cronenburg. Holwerda's visie Het is onbekend wat Holwerda bewoog en misschien ver wachtte, toen hij op 31 maart 1931 naar Castricum kwam. Wél is duidelijk dat hij handelde in tegenspraak met de door hem gekoesterde argwaan van lokale oudheidkun digen, die zochten naar bewijzen voor de Romeinse aan wezigheid in een bepaald gebied. Mogelijk vreesde hij een vergissing vergelijkbaar met die van het Domplein in Utrecht, waarschijnlijker is het dat hij - mede door het aanhouden van Kramer - toch nieuwsgierig was gewor den. Over de consequenties van de door Kramer bewaarde grondboringen zal Holwerda zich tijdens zijn bezoek aan Castricum niet hebben uitgelaten. Het achterhalen van oude rivierlopen beschouwde hij als een geologisch speci alisme. Anders was het met de theorie dat het tufsteen van de Pancratiuskerk afkomstig was van een nabijgelegen Romeinse versterking. Tufsteen was - zo wist Holwerda - zowel in de Romeinse als in de Frankische tijd aangevoerd en nadien dikwijls over grote afstanden versleept. Het tuf steen uit Castricum kon zijns inziens zeer wel afkomstig zijn van de oude Egmondse kerk. Het sluitstuk van Kra mers hypothese - het dikke, functieloze muurfragment in de kelder van de boerderij, waarvan hij alleen maar ver moedde dat het van tufsteen was - had Holwerda kenne lijk niet kunnen overtuigen. Over zijn bezoek aan het terrein bij boerderij Cronen burg schreef Holwerda uiteindelijk in het museumjaar verslag over 1931"Na herhaald schrijven van den Heer M. Kramer te Amsterdam bezocht ik met hem de plaats, waar het oude kasteel zou hebben gestaan en waar reu zemoppen en zelfs tufsteen nog in den grond aanwezig 74 zijn; zij, die den naam Castricum gaarne met het Ro- meinsche 'castra' in verband brengen en dus aan de Ro- meinsche afkomst van deze plaats gelooven, meenen dan ook op deze plek die Romeinsche overblijfselen te moe ten zoeken. Bij mijn bezoek mocht ik echter geen enkele aanwijzing ontdekken, die op de waarschijnlijkheid van dit vermoeden wijzen zou en het terrein maakt het naar mijn meening, zelfs zeer ongeloofwaardig, dat hier ooit een Romeinsche vesting zou hebben gestaan". De uit komst van Holwerda's bezoek moet voor Kramer nogal teleurstellend zijn geweest. Het Oer-IJ Vanuit de huidige wetenschappelijke kennis beschouwd, valt op dat Kramer wél twee zeer heldere waarnemingen heeft gedaan. Ten eerste is het tegenwoordig bekend dat het Oer-IJ een voortzetting van de Vecht, als zijtak van de Rijn, bij Castricum in de Noordzee uitmondde. Het is goed mogelijk dat de klei uit de boringen bij het station een afzetting van dit Oer-IJ was. Recente waarnemingen hebben dit bevestigd. Wat Kramer toen nog niet kon we ten, is dat bij grondwerkzaamheden voor de aanleg van de Velsertunnel (eerste vondsten 1945) en later de Wijker- tunnel (archeologisch onderzoek 1986) sporen van twee afzonderlijke Romeinse vestingen zijn ontdekt, maar tuf steen werd er niet gevonden. Het zullen legerkampen zijn geweest, waarvan de ver dedigingswerken bestonden uit dubbele houten wanden waartussen aarde gestort was. Er lag een gracht voor met een spitse bodem. De soldaten verbleven in lederen tenten die tegen regen en vooral vorst waren beschermd door een overkapping, mogelijk een rieten afdak. Uit het onderzoeksgebied van de Wijkertunnel behoren houten tentharingen en fragmenten tentleer tot het vele vondst materiaal. Al was tufsteen dan weliswaar niet de bepalende factor, Kramer zat er met zijn theorie over een Romeinse vesting aan een zijtak van de Rijn dichter bij de waarheid dan de genen die de theorie afdeden als 'schrijversfantasie'. Het gebied Cronenburg Het gebied Cronenburg is een hoge zandrug midden in de voormalige binnendelta van het Oer-IJ. Na verlanding van de binnendelta, rond het begin van onze jaartelling, konden deze gronden voor bewoning in gebruik worden genomen. In het terrein bevinden zich behalve resten van twee bouwwerken ook sporen van bewoning uit de late ij zertijd, Romeinse tijd en de middeleeuwen. Dit is vast ko men te staan aan de hand van archeologisch materiaal dat in de slootkanten werd aangetroffen en door grondborin gen. Een opgraving heeft nooit plaatsgevonden. Zowel de slootkantvondsten als de grondboringen hebben nimmer resten van tufsteen, maar wel van baksteengruis opgele verd. Ook stuitte men bij het boren regelmatig op een har de ondergrond. Het gehele gebied binnen de Cronenbur- gervaart is sinds begin 2003 een provinciaal monument. In 1997 werd door middel van elektrische en magnetische weerstandsmetingen vastgesteld dat er in de bodem fun-

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2008 | | pagina 76