De Leidse archeoloog Holwerda (1873-1951). Rijn-arm Uit de tweede brief aan Holwerda blijkt dat Kramer nog meer bewijsmateriaal heeft verzameld. In de tweede helft van de jaren twintig waren aan de duinrand bij het station van Castricum grondboringen gedaan met het doel pom pen te plaatsen, waarmee de stoomlocomotieven van water konden worden voorzien. Het was Kramer opgevallen dat er in dit, aan de duinen grenzend, gebied veel klei omhoog was gekomen. Hierin zag hij een aanwijzing dat er in de Romeinse tijd bij Castricum toch een rivierarm kan hebben bestaan. Kramer was zich ervan bewust een oud debat op te rakelen. Er was al veel over de Rijn-arm in Noord-Hol land gespeculeerd. De historicus G. Acker Stratingh had hieraan in 1847 een eind gemaakt en over deze Rijn-arm geconstateerd dat deze door 'de punt van de pennen der geleerden' is gegraven. Aan zijn eigen veldwaarneming hechtte Kramer desondanks meer waarde. Het boorprofiel achtte hij daarom het bewaren waard. Door de aanwezig heid van een rivierarm bij Castricum zou het bestaan van een Romeinse vesting tot de mogelijkheden behoren. Jan Hendrik Holwerda (1873-1951) Tussen 1900 en 1904 was Holwerda als leraar verbon den aan de gymnasia van Alkmaar en Schiedam. In 1904 werd hij benoemd tot conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en in 1910 tot onderdirecteur. Ook in 1910 werd hij aan de Rijksuniversiteit te Leiden benoemd tot lector in de prehistorische en Romeinse ar cheologie. In 1919 volgde hij zijn vader op als directeur van bovengenoemd Rijksmuseum. Daarnaast was hij van 1935 tot 1948 directeur van het Rijksmuseum Kam te Nij megen. Grote verdiensten heeft Holwerda vooral gehad voor de presentatie van de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Hij inventariseerde als eerste al het in Nederland aanwezige archeologische materiaal: niet naar vindplaats, zoals in de 19e eeuw gebruikelijk, maar naar cultuurgroep en ouderdom. Ook deed hij in vrijwel alle Nederlandse provincies archeologisch onderzoek. Dit leidde tot een herinrichting van de Nederlandse afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden en tot publicatie van de eerste overzichtswerken van de Nederlandse pre- en protohistorie. Holwerda's werkzaamheden konden op een grote publieke belangstelling rekenen. Met diverse populariserende activi teiten - bijvoorbeeld rondleidingen en catalogi - werd deze extra gevoed. Over het op lokale niveau herhaaldelijk voor komende over-interpreteren van Romeinse vondsten, merk te Holwerda in 1910 op, dat er te weinig rekening mee werd gehouden dat vroeger vele wegen waren verhard met het puin van Romeinse nederzettingen. Hij schreef daarover: "Kortom de vondst van een aantal voorwerpen of fragmen ten zegt ons op zich zelf nog niets. Door zulke zoogenaamde gegevens echter wél als materiaal van beteekenis te gebrui ken, door b.v. zijn phantasie op zulk een vindplaats een Ro meinse vesting te laten bouwen, als men er daar gaarne een hebben wil, miskent men niet alleen de meest elementaire archeologische eischen, maar loopt men ook de kans in zijn historische voorstellingen volkomen mis te tasten. Bij het Rijksmuseum van Oudheden kwamen tijdens het directoraat van Holwerda, dat duurde tot 1939, zeer fre quent meldingen binnen van vondsten uit de Romeinse tijd. Holwerda nam vaak een sceptische houding aan. Maar hij had het ook wel eens mis. Bijvoorbeeld in 1929, toen in Utrecht op het Domplein opgravingen werden ver richt naar de kapel van St.-Thomas, waarbij ook Romein se voorwerpen waren aangetroffen. Op uitnodiging van de gemeentearchivaris daalde Holwerda dat jaar af in de opgravingsput. De Romeinse vondsten waren, zo meende Holwerda, afkomstig uit een in de vroege middeleeuwen opgebrachte laag Romeins puin. Een verdere opgraving werd door hem met klem afgeraden. Zijn collega-archeo logen A.E. van Giffen en C. W. Volgraff uit respectievelijk Groningen en Utrecht zouden in de daarop volgende jaren met succes aantonen dat onder het Domplein wel degelijk de restanten van een Romeins legerkamp of caste llum be waard waren gebleven. Holwerda in Castricum Dat alleen een opgraving op het erf van boerderij Cronen- burg echt uitsluitsel kon verschaffen, was Kramer duide lijk. Dit was zelfs de belangrijkste reden van zijn schrijven aan Holwerda. In zijn eerste brief schreef hij: Toen ik de zer dagen het historische terrein nog eens bezocht, kwam de gedachte in mij op van een mogelijk onderzoek van de zen grond, zooals dit toch ook elders wel gebeurt. Wat kan 73

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2008 | | pagina 75