Armoede in Castricum; impressies uit de periode 1900 - 1940
Het grootste deel van de inwoners van Castricum en Bakkum
verdiende in het begin van de 20e eeuw zijn brood in de
land- en tuinbouw en de veehouderij. Castricum telde nog
geen 1900 inwoners en de samenstelling van de bevolking
was feitelijk al eeuwen ongeveer hetzelfde gebleven.
De teelt van aardappelen, erwten en bonen ontwikkelde zich.
Via de grove tuinbouw kwam men tot bloembollenteelt en
tot de fijnere tuinbouw waaronder aardbeien en groenten.
Akkers in de duinen waren nog volop in cultuur. Producten
werden rechtstreeks of via handelaren aan de man gebracht.
Pas in 1913 kreeg het dorp zijn eigen groenteveiling.
De eerste jaren van de vorige eeuw kenmerkten zich door een
wat oplevende conjunctuur en iets meer werkgelegenheid.
Castricum stond aan de vooravond van ontwikkelingen die
het dorp voorgoed zouden veranderen: de stichting van het
Provinciaal Ziekenhuis en de opkomst van het forensisme.
Een karig bestaan
Vanaf 1901 vulde het gemeentebestuur formulieren in die een in
zicht geven in het aantal personen dat ondersteuning ontving, maar
deze tonen een andere indeling en vraagstelling dan vroeger het ge
val was. Trachten we uit de cijfers toch een indruk te krijgen van
het totaal aantal bedeelden, dan komen we voor bijvoorbeeld 1902
tot een bedeling van minstens 97 personen, deel uitmakend van 23
gezinnen. Castricum telt dan bijna 2000 inwoners, zodat het aantal
bedeelden uitkomt op ca. 5% van de bevolking.
In het Algemeen Armenhuis verbleven vijf personen, te weten twee
oude lieden, twee gebrekkigen en een kind. In 1906 is de situatie t.o.v.
1902 weinig veranderd. Als oorzaken van de bedeling worden ge
noemd: ouderdom, ziekte en gebrek aan werk. In vergelijking met
de situatie in vroegere perioden van de Castricumse geschiedenis
valt het percentage bedeelden mee, maar dat neemt niet weg dat vele
Castricummers, vooral de tuinders, maar een karig bestaan hadden.
b>
HwsfC wtrrejAif
In zijn bock 'Schippers van het Stet' schetst Quirinus dc Ruijter
de soms zeer primitieve woonomstandigheden in het begin van de
vorige eeuw. Woninkjes werden meestal langs de lengte van de weg
gebouwd van 7 a 8 meter bij 4 meter. Zij werden opgetrokken met
een halfsteens muurtje; het dak dat niet hoger reikte dan 4 a 5 meter
bestond uit op zogenaamde sparren getimmerde panlatten waarop
de pannen werden gelegd. Vrijwel de gehele ruimte werd in beslag
genomen door een woonkamer van 4 bij 5 meter met twee bed
steden. Door grote gezinnen werd een gedeelte van de zolder als
slaapruimte gebruikt; tien kinderen op een lange rij was geen uit
zondering. In 1928 laat de gemeentearts dokter Leenaers weten dat
de slaapgelegenheden, in huizen bewoond door grote gezinnen, zeer
te wensen overlaten. Onverluchte bedsteden in woonkamers schat
hij op vijftig procent van het aantal woningen!
Uit het leven van een Castricumse tuinder omstreeks
1900
In 1947 en 1948 publiceerde het "Nieuwsblad voor
Castricum, Limmen, Heemskerk en Uitgeest" regelmatig
bijdragen van een niet met name genoemde Castricumse
auteur, onder dc naam 'Samenspraak tussen Kris en Kras',
waarin met een karakteristiek taalgebruik plaatselijke toe
standen op de korrel werden genomen. In een nummer uit
1947 haalt de auteur herinneringen op uit zijn jeugd, die
een impressie geven van het moeizame bestaan van een
Castricumse tuinder rond 1900.
"Toen ik nog kind was, dat is zestig jaar geleden, mocht
ik dikwijls mee met vader naar de Wijk de kleine groentjes
erwten j of de Leidse hangers (tuinbonen) markten op de
Meer. Dat was zo 'n sensatie in mijn kinderleven of ik een
kijk in de grote wereld mocht nemen. De sensatie bestond
niet alleen, om boven op de zakken te zitten van de gela
den handkar, bespannen met twee grote honden, maar er zat
ook een tractatie aan vast. Mijn vader kwam nog niet eens
het slechts voor de dag, met twee honden bespannen wa
gen, de meeste bouwers van toentertijd moesten met
de benenwagen achter de kar duwen naar de Wijk.
Ons vertrek met dat gerei van Castricum werd dan
ingeluid met zenuwachtig geblaf van Bello en Turk
met een honderd pond of wat erwten of bonen, naar
gelang de tijden van het jaar. Elke bouwer markte
zijn producten zelf, want veilingen bestonden er toen
nog niet, men huurde een standplaats op de Meer en
ging verkopen. Kwam er dan een koopman, schag-
ger genoemd, dan moest ik van vader zeggen Ome
Sijmen of Ome Lou, dat scheelde een half centje in
de prijs van het product. Als dan eindelijk de koop
werd gesloten, dan kostte dat een glas jenever van de
koper of van de bouwer bij Piet Verlee of Thijssen.
Dan werd de stand gewogen op een bascule, waar
de bouwer dan dik genomen werd in gewicht, want
die had toch geen begrip van gewichten. Snapte deze
iets van het wegen, dan was de handigheid van de
Kaagridders, o.a. Pannetje Pap, Dikke Chris, Pak
Tekening van Sijf Portegies van het huisje van Jan de Winter aan het Schoutenbosch.
43