een plan indiende voor nieuwbouw. Het betrof een bouwaanvraag
vooreen winkel met kelderruimteen een aantal woonappartementen,
verdeeld over twee bouwlagen.
De aanvraag van Res werd aanvankelijk geweigerd op grond van
de massiviteit van het gebouw, waarop hij een hernieuwd plan
indiende met vrijwel dezelfde vormgeving, maar met een woonlaag
minder. Er volgde een vrij lange periode met geharrewar over al of
niet verleende vergunningen op basis van verwisselde bouwplannen
en over bezwaarschriften van omwonenden. Res maakte zich over
de gang van zaken nogal kwaad op de gemeente en spreekt in
correspondentie van 'een langdurige lijdensweg van moedwillige
vertraging, ambtelijke willekeur en koehandel van de zijde van de
Gemeente.Het boterde niet tussen de gemeente en Res.
De kwestie kreeg ook politieke aandacht. De plaatselijke krant
schreef op 17 oktober 1979 "Over de afgifte van de bouwvergunning
is deining ontstaan. Onder andere PvdA-wethouder Poeze houdt zich
met de zaak bezig.Poeze maakte zich kwaad over reeds aangevangen
bouwactiviteiten, waarvoor nog geen definitieve vergunning was
verleend, terwijl in het doorgaan van niet goedgekeurde plannen
wethouder Wokke een rol zou hebben gespeeld. Zelfs de Raad van
State werd nog in de bezwaarprocedures betrokken en in 1980 was
het nieuwe pand een feit, hoewel met een verdieping minder dan
oorspronkelijke gepland.
Van zaken die sindsdien in het winkelgedeelte waren gevestigd,
herinneren we ons de speciaalzaak van Piet Post in tapijten en
gordijnen en later 'Doe Land meubels'. In 1998 werd er de 96e
vestiging geopend van 'Huis Hypotheek'.
Dorpsstraat 49 (nu 'Harry Bergman Optiek')
De panden Dorpsstraat 49 (Optiek Bergman), 51 (Reisbureau
Zonvaart) en 53 ('t Eethuysje) vormen duidelijk een architectonische
eenheid. Dat blijkt ook uit de deels gemeenschappelijke geschiedenis
van deze panden.
Op de kadasterkaart uit 1822 komt reeds een vrij breed pand voor
met kadasternummer 396, gelegen op de plaats van de drie genoemde
panden en dat dus als een voorloper kan worden gezien. Uit diverse
historische bronnen kan worden geconcludeerd dat dit pand er al
in 1784 stond, waarvan we verder weinig meer weten dan dat het
toen werd bewoond door het gezin van landbouwer Pieter de Vries,
die ook eigenaar was van het bescheiden omliggende stuk land,
maar die gezien belastinggegevens bepaald niet tot de vermogende
Castricumse boeren kan worden gerekend. Na het overlijden van
Pieter de Vries werd het pand in 1806 van de erfgenamen gekocht
door zijn schoonzoon, de wagenmaker Wandert Smenk, echtgenoot
van dochter Trijntje de Vries. Met Wandert Smenk nam de
geschiedenis van een wagenmakerij op deze plaats een aanvang,
waarbij overigens niet duidelijk is welke veranderingen het pand
daartoe onderging.
In 1842 verkocht de inmiddels 72-jarige Wandert Smenk zijn
bezittingen, waaronder de wagenmakerij aan zijn uit Wijk aan Zee
afkomstige wagenmakersknecht, de 30-jarige Hendrik Butter. Butter
verkocht zijn huis en 'wagenmakersaffaire', zoals het bezit in akten
wordt genoemd, in 1856 aan zijn vader Jan Butter, een landbouwer.
Er zal voor deze wat merkwaardige gang van zaken wel een
financiële reden zijn geweest en Hendrik Butter bleef als een soort
pachter van zijn vader, gewoon zijn beroep uitoefenen. In 1860
kwam het pand in het bezit van wagenmaker en koffiehuishouder
Klaas Sougee uit Alkmaar, die hier in dat jaar kwam wonen. In 1864
ging Sougee weer terug naar Alkmaar en verkocht het pand aan
wagenmaker Arie Dekker uit Alkmaar, die het pand direct verhuurde
aan wagenmaker Nicolaas Ramakers; van 1864 tot in oktober 1877
woonde Ramakers er met zijn gezin. Arie Dekker was overigens als
eigenaar maar kort in het spel, want hij verkocht zijn bezit in 1866
aan de familie Mooij.
In 1877 koopt wagenmaker Jan Koopman, afkomstig uit Alkmaar,
'huis. werkplaats en tuin', zoals zijn nieuw verkregen bezit wordt
omschreven. Hij ging er in dec. 1877 wonen met zijn vrouw Helena
Mak, met wie hij in dat jaar was getrouwd. In 1886 verhuisde
Koopman met zijn gezin, dat inmiddels 4 kinderen telde, naar
herberg 'De Rustende Jager', die hij dat jaar op een openbare
veiling had gekocht. Hij werd sindsdien in Castricum vooral
bekend als herbergier, maar hij schijnt dit beroep nog lang te hebben
gecombineerd met dat van wagenmaker aan de overkant.
Jan Koopman overleed, nog pas 45 jaar, in 1899. Zijn bezittingen
kwamen nu in handen van zijn weduwe. De oudste zoon, Willem
Koopman, was inmiddels in de voetsporen van zijn vader getreden
en had de wagenmakerij in gebruik genomen. In 1905 kocht Willem
Koopman, het jaar daarvoor getrouwd met Cornelia Tromp, huis
en wagenmakerij van zijn moeder en nog hetzelfde jaar voerde hij
volgens het kadaster een 'herbouwdoor, waarbij het straatbeeld moet
zijn ontstaan zoals we dat thans nog kennen, met de drie panden die
architectonisch een geheel vormen. Er zijn ons geen foto's van het
oorspronkelijke pand bekend, zodat niet te zeggen valt in hoeverre
nog elementen van dit pand in de herbouw zijn meegenomen. Na de
herbouw verhuurde Willem Koopman het rechtergedeelte van het
pand, de latere Doipsstraat 49 aan de toen 25-jarige kapper Kos
Boddeke, op wie we in het vervolg nog terugkomen.
Het ambacht van wagenmaker onderging door de opkomst van
nieuwe vormen van verkeer langzamerhand een devaluatie en het is
niet verwonderlijk dat Willem Koopman evenals zijn broer Johannes
Koopman, die in 1901 'De Rustende Jager' van zijn moeder had
gekocht, de overstap maakte naar het hotel- en cafébedrijf. Hij
vestigde zich als hoteleigenaar in Beverwijk. Het gerucht ging dat
hij hiertoe in de gelegenheid was, omdat hij een groot geldbedrag in
de loterij had gewonnen.
Aan de lange traditie van een wagenmakersbedrijf aan de Dorpsstraat
kwam hiermee een einde, want in 1910 nam Petrus (Piet) Kuijs de
bezittingen van Willem Koopman over, om er zijn zaadhandel te
vestigen in het niet verhuurde gedeelte. De zaadhandel schijnt een
lucratief bedrijf te zijn geweest, met niet alleen een afzet van zaden
en tuinvruchten op de binnenlandse markt, maar er vond ook export
plaats, onder meer naar Frankrijk. Piet Kuijs was niet alleen een
zakenman, hij was ook actief in de Castricumse politiek als lid van
de gemeenteraad, evenals overigens zijn vrouw Guurt Piepers, het
eerste vrouwelijke raadslid.
Kapper Kos Boddeke zag in 1919 kans het winkel- en woonhuis,
dat hij tot dan huurde, van zaadhandelaar Piet Kuijs te kopen.
Boddeke, afkomstig uit Monnickendam. was een schilderachtige
figuur, waaraan oudere Castricummers zeker nog herinneringen
zullen hebben. Door een ongeluk, hem overkomen in zijn jeugd,
had hij problemen met een van zijn voeten, waarvoor hij aan de
scheerstoel een speciale voorziening, een soort plateau, had laten
aanbrengen waarin hij zijn voet kon plaatsen. Hij verkocht in zijn
winkel ook rookwaren en maakte zelf sigaren, waarvan volgens
zeggen buurman kapitein Rommel de grootste afnemer was. Hij had
veel scheerklanten en besteedde vaak hele zondagen aan het wetten
van de messen. Niettemin hield hij nog tijd over voor zijn hobby's,
het duivenmelken en het kweken en verkopen van kanaries, waartoe
in de kapperswinkel kooien waren opgehangen. De kapperszaak
was ook een centrum voor bijeenkomsten. Zo vergaderde de
Castricumse vereniging van duivenhouders 'De Luchtpost' er
regelmatig en verzamelden er zich soms tot laat in de avond
tuinders in verband met de uitbetaling van de bank aan de overkant.
Kos Boddeke was kort voor zijn komst naar Castricum in 1905 in
Monnickendam getrouwd met Agatha Meerman en zijn gezin telde
vier kinderen, waaronder drie zoons en een dochter, die ook allen in
het kappersvak terechtkwamen. Dochter Katrien Boddeke zwaaide
enige tijd de scepter over een wat geïmproviseerde dameskapsalon,
in een meer naar achteren gelegen gedeelte van het pand, met een
zij-ingang.