In 1884 wordt voor het eerst het plan geopperd om geld voor de
armen te genereren door belegging in aandelen. Als het armbestuur
in 1885 van Wilhelmina Schermer een schenking ontvangt van 1000
gulden koopt pastoor Spiekerman, opvolger van de in 1883 naar Alk
maar vertrokken Ruscheblatt, Russische effecten. Ook in latere jaren
wordt met succes geld belegd in onder andere Portugese Tabak en
Russische Spoorwegen en het is duidelijk, dat de regelmatige uitke
ringen, die de pastoor incasseert door het inwisselen van coupons,
een welkome aanvulling vormen op de inkomsten uit de collecten.
Toch blijven de inkomsten van het armbestuur te gering om alle aan
vragen voor ondersteuning te honoreren en is een selectie noodza
kelijk, waarbij men zich vooral concentreert op de ondersteuning
van armlastige ouderen, weduwen en wezen. Het steunen van werk
lozen vindt men meer een zaak voor het Algemeen Armbestuur.
Op de vergaderingen passeerde een lijst van armen die ondersteu
ning genoten of nodig hadden regelmatig de revue, met een discus
sie over hun situatie, om na te gaan of er personen konden worden
geschrapt of toegevoegd. Het armbestuur hield nauwlettend in de
gaten of de ondersteuning wel echt nodig was. Men ging bijvoor
beeld op huisbezoek, maar in een klein dorp waren er uiteraard
ook andere bronnen van informatie over het doen en laten van de
inwoners. Illustratief is bijvoorbeeld de in een vergadering met
betrekking tot een ondersteunde weduwe gemaakte opmerking,
dat zij zich veelal te Beverwijk bevond en volgens geruchten bij
een weduwnaar als huishoudster in dienst was. Haar ondersteuning
werd dan ook ingetrokken. Een huwelijk was reden om de ondersteu
ning onmiddellijk te staken, zoals in 1890, als de steun van weduwe
J. Kool van ƒ1,- per week wordt ingetrokken wegens huwelijk met
een jongeman, F. Baars. Eenzelfde lot onderging in augustus 1894
C. de Vries, van wie in een vergadering van het armbestuur werd
opgemerkt dat hij bruidegom zijnde niet meer in aanmerking mag
komen om door het RK-Armbestuur te worden ondersteund"
Veronderstellingen over iemands privé-leven konden ook aanleiding
zijn om juist wel steun te verlenen. Zo treffen we in de notulen van
januari 1890 de wat cryptische mededeling, dat het nodig was "op
zedelijk gebied een ledikant met toebehoren ten dienste voor een
zoon van een weduwe ter beschikking te stellen, welke aan gebrek
van slaapstede onbehoorlijk zijn nachtrust moest genieten
In 1887 maakt pastoor Spiekerman zich bijzonder ongerust over de
algemeen armoedige toestand waarin velen in Castricum verkeren,
vooral met het oog op de naderende winter en hij heeft daarover
zelfs een onderhoud gehad met de heer Schotvanger van het Alge
meen Armbestuur. Penningmeester Kabel komt met het voorstel
om in samenwerking met het Algemeen Armbestuur wekelijks te
gaan collecteren voor de armen. Dit voorstel wordt vervolgens aan
het Algemeen Armbestuur en de burgemeester voorgelegd, maar
het wordt afgewezen met een argument, dat illustratief is voor het
bevoogdende karakter van de armenzorg: sommige armen zouden
dan zó op inkomsten uit de collecten gaan rekenen, dat ze in een pe
riode met verdiensten minder spaarzaam zouden worden.
De notulen van de Castricumse rooms-katholieke armenzorg
overziend, is de algemene indruk, dat men op een nauwgezette
wijze deed wat men kon. Door de vrijwel steeds tekortschietende
financiële middelen was men wel gedwongen een selectie toe te
passen op de personen die voor de bedeling in aanmerking kwamen,
met als gevolg dat hun privé-leven nauwlettend werd gevolgd.
Een eeuw van vooruitgang?
In tegenstelling tot de 18e eeuw, waarin van economisch verval
sprake was, wordt de 19e eeuw vaak als een periode van economi
sche vooruitgang aangeduid.
Wat de periode 1850 tot ca. 1875 betreft wordt zelfs van een gouden
tijd voor het boerenbedrijf gesproken. Dat was in belangrijke mate
het gevolg van een toenemende export van agrarische producten,
waarbij verbeterde transportmogelijkheden, zoals de stoomvaart en
spoorwegen, een rol speelden. De export van kaas, boter en vlees naar
landen als Duitsland, België en Engeland, nam aanzienlijk toe.
De groei in de export van vee was zelfs spectaculair: in het topjaar
1864 het 20-voudige van de export in 1838. Ook de export van land
bouwproducten als meekrap, vlas, haver, aardappelen en aardap
pelmeel groeide sterk.
De grotere boerenbedrijven konden aan de toenemende vraag vol
doen door in te spelen op de nieuwste ontwikkelingen, zoals de
grootschalige toepassing van kunstmest in de landbouw en van zo
genaamd krachtvoer, voedergranen, maïs en lijnkoeken, in de vee
teelt. De mechanisatie van de landbouw nam toe, onder meer door
toepassing van stoommachines. Gestimuleerd door de overheid
kwam wetenschappelijk onderzoek van de grond naar verbeteringen
in het boerenbedrijf, met onderwerpen als onkruidbestrijding, gewas-
veredeling en het fokken van koeien met een verbeterde melkgift.
Ook organisatorisch onderging het boerenbedrijf de nodige ver
anderingen, zoals de opkomst van coöperaties, met ook voor de
kleine boeren betere mogelijkheden om producten af te zetten.
Vanaf ca. 1878 werden de gunstige agrarische ontwikkelingen
doorkruist door een sterk toenemende import van graan uit de
Verenigde Staten en Rusland, met als gevolg een sterke prijsval,
waardoor vooral de grootschalige landbouw tijdelijk in een crisissi
tuatie belandde. Ook in andere sectoren liet de buitenlandse con
currentie zich in toenemende mate gelden.
Niettemin nam volgens statistieken in het laatste kwart van de 19e
eeuw de werkloosheid af door de toenemende industrialisering en
de daarmee samenhangende uitvoering van grote werken, zoals
de aanleg van het Noordzee-kanaal, dat in 1876 werd geopend. Er
begon zich een industriële revolutie te voltrekken, waardoor men
voor arbeid steeds minder op het boerenbedrijf was aangewezen. De
bereikbaarheid van werk nam toe door de aanleg en verbetering van
wegen en door de komst van de spoorweg in 1867.
In het boerenbedrijf werd de uitstoot van arbeid door de crisissituatie
in de landbouw ten dele ook opgevangen door de intensivering van
de kleinschalige tuinbouw, gericht op de afzet van groente en fruit
in de steden. Volgens de historicus Van Loo hadden de diverse ont
wikkelingen, als men belastinggegevens als maatstaf neemt, pas na
1890 een scherpe daling in de omvang van de armoede tot gevolg.
In Castricum lijken de positieve ontwikkelingen wat sneller te zijn
gegaan, want ondanks de hiervoor genoemde bezorgdheid van
pastoor Spiekerman in 1887 over de armoedige toestand van vele
Castricummers, blijkt uit staten betreffende de armenzorg, die over
de periode 1880-1897 beschikbaar zijn. dat het totaal aantal bedeel
den tussen 42 en 69 per jaar schommelde, wat veel minder is dan
de aantallen over vroegere perioden. Opvallend is dat het voorname
lijk gaat om een daling in het aantal door de algemene armenzorg
bedeelden, want de getallen der kerkelijk bedeelden zijn ten opzich
te van vroeger nog vrijwel onveranderd. Ongetwijfeld hangt dit
samen met een vermindering van de werkloosheid, omdat vooral de
algemene armenzorg zich met de ondersteuning van werklozen en
hun gezinnen bezig hield en de kerkelijke armenzorg zich van deze
categorie afzijdig hield. Dat het in Castricum met de armenzorg
tegen het eind van de 19e eeuw beter ging, wordt bevestigd door een
schrijven, gedateerd 2 mei 1893, aan burgemeester en wethouders
van Castricum, van de hand van de heer Schotvanger, secretaris van
het Algemeen Armbestuur, waarin hij de verbeterde toestand van
de armenkas accentueert. Hij kampt echter met andere problemen,
zoals blijkt uit genoemd schrijven, dat wij hier grotendeels laten
volgen, omdat het illustratief is voor de toenmalige visie van een
armbestuurder op de problemen van de armoede.
"Het Algemeen Armbestuur van Castricum in aanmerking nemende,
dat geheele jaren door, deze gemeente door tal van bedelaars,
landloopers enz wordt als overstroomd, en die jaarlijks een niet on
aanzienlijk bedrag in deze gemeente inzamelen, om die elders te
verteeren, te verbrassen of aan sterken drank te besteden. Wel zullen
er eenige onder zijn, die van die opgehaalde aalmoezen een goed
24