Volgens de Gemeentewet van 1851 werden gemeentebesturen ver
plicht elk jaar verslag te doen van de toestand der gemeente aan de
hand van een vragenlijst. Wat betreft Castricum klaagt burgemeester
Jacob Rendorp, in 1852 opvolger van Jan de Quack. in deze verslagen
voortdurend over de uitwerking van de armenwet met betrekking tot
de bestaande regeling over het domicilie van onderstand.
Hij toonde daarbij een antipathie tegen de kerkelijke armenzorg,
omdat die zich niets aantrok van de elders wonende ex-Castricum-
nrers, aan wie de gemeente verplicht was ondersteuning te verlenen.
Als voorbeeld de volgende ontboezeming van de burgemeester in
1856:
"Deze gemeente voelt een zeer nadelige werking der Armenwet, daar
oneindig veel meer behoeftigen dan vroeger uit andere gemeenten
van heinde en verre ten laste van de gemeente komen, die vroeger
bij de kanalisatie en ontginning der duinen hier óf waren gehuwd
óf enige jaren verbleven en later weder elders hun bestaan zoeken.
Dus komen de nieuwe Armenwet en de Reglementen der Kerkelijke
Armenverzorging onze gemeente zeer duur te staan. Voorts is de
toenemende bevolking onder de mindere klasse en de voortdurende
duurte van de levensmiddelen, terwijl de daglonen niet verbeteren,
een grote hinderpaal in het verbeteren van het lot der behoeftigen
en de middelen om daarin te voorzien zijn buiten ons bereik".
Een aantal jaren later, in 1863, is er nog weinig veranderd en schrijft
de burgemeester:
"Toestand nagenoeg hetzelfde. Wij moeten alweder herhalen, wat
reeds zo vele jaren is aangehoord: dat de armenwet tot zeer nade
lige en kostbare werking en strekking is van de gemeenten ten platte
lande, immers zo lang het verschil blijft bestaan tussen deze wet
en de kerkelijke reglementen ten aanzien van onderstandsdomicilie
en dat ook ten verschaffen van geneeskundige hulp, evenals school
gelden en begrafeniskosten niet buiten verhaal wordt gesteld. Er
zijn weinig mogelijkheden ter verbetering"
Om welke aantallen elders verblijvende, maar door de gemeente
Castricum ondersteunden, ging het nu eigenlijk? Het verslag over
1866 noemt als 'elders ondersteund' 10 gezinnen.
Een voorbeeld van de administratieve rompslomp die voortvloeide
uit de bepalingen over het domicilie van onderstand treffen we aan
in het jaar 1868.
Het armbestuur van Alkmaar had de ondersteuning van de aldaar
woonachtige weduwe Maartje Essink naar Castricum doorge
schoven. omdat zij uit Castricum afkomstig was. De burgemeester
van Castricum maakt hiertegen in september van dat jaar bezwaar in
een brief aan de burgemeester van Alkmaar. Hij schrijft o.a.:
"De toestand der geldmiddelen van het armenbeheer alhier, uitgeput
door de vele bedeelingen aan elders inwonende doch hier armlastige
armen gedoogt niet dat cijfer voor buitenbedeeling steeds te vergrooten.
Het komt mij voor dat eene weduwe met twee kinderen die gezond is om
te werken en hare kinderen niet zo jong meer zijn en zeiven welligt wat
kunnen verdienen, niet zoo juist in de termen valt van onderstand' En
hij haalt nog eens uit: 'Jammer dat de RK armen zich doorgaans van de
zorg van armen geheel onttrekken
De kwestie wordt in handen gegeven van de voorzitter van het
Castricumse Algemeen Armbestuur, die een
maand later aan zijn collega in Alkmaar
schrijft, dat hij een gesprek met Maartje Essink
heeft gehad. Hij vervolgt:
Voorbeeld van landbouwmechanisatie
omstreeks het midden van de 19e eeuw. De
afbeelding toont een hekeldorsmachine,
die werd aangedreven door paarden in een
tredmolen. Het is aannemelijk dat ook in
Castricum in toenemende mate gebruik werd
gemaakt van door paardenkracht aangedreven
werktuigen. Later in de 19e eeuw werd de
paardenkracht vervangen door stoom.
"Alhoewel Art. 144 der Armenwet ten haren opzigte is toegepast
en zij het voorwerp welverdiende te zijn der Kerkelijke liefdadig
heid, zoo is het een ongelukkig verschijnsel, dat men zulke personen
aan het Algemeen Armbestuur overlaat. Intussen schijnt deze vrouw
liever te Alkmaar blijven wonen, en daarom zou ik u in bedenking
geven dat voor haar een besluit werd genomen om onderstand in
huishuur ten bedrage van 60 cent's weeks, zijnde hoofdzakelijk de
inhoud van haar verzoek"
Hoe de kwestie afloopt weten we niet, maar duidelijk is dat
het regelen van de bedeling van buiten Castricum verblijvende
behoeftigen, met echter Castricum als het domicilie van onderstand,
wel wat voeten in de aarde kon hebben. En dit was wellicht nog niet
eens het moeilijkste geval.
Het restitutiesysteem, waarbij de gemeenten over en weer geld voor
de armen aan elkaar overmaakten, was op den duur niet te handha
ven. Bij wet van 1 juni 1870 werd dit dan ook afgeschaft en werd
uitsluitend de gemeente waar men verbleef als domicilie van onder
stand aangemerkt.
Het boerenbedrijf en de werkloosheid
Een belangrijke oorzaak van de armoede in de vijftiger jaren van
de 19e eeuw was nog steeds, evenals in 1821. de werkloosheid. In
provinciale verslagen over de periode 1850-1880 wordt herhaaldelijk
opgemerkt, dat het aandeel van de dagloners in de winsten van het
boerenbedrijf gering was en dat zij slechts met grote moeite in hun
onderhoud konden voorzien. Toch krijgt men de indruk, dat het met
het boerenbedrijf in Castricum in de jaren rond 1860 niet slecht ge
steld was. Uit een verslag over 1858, dat ook representatief mag
worden geacht voor de omliggende jaren, blijkt aardig wat bedrijvig
heid. Voor land- en tuinbouw is 114 hectare grond in bedrijf, waarop
rogge, gerst, haver, aardappelen, erwten en penen worden geteeld.
De totale opbrengst in geld is 14.410.-.
De teelt van bloembollen in Castricum wordt in de verslagen voor
het eerst in 1855 genoemd en stelde in 1858 nog niet veel voor. Er
is een halve hectare in gebruik en de handel wordt gering genoemd.
Wat de veehouderij betreft is er nauwkeurig geteld en noemt het
jaarverslag in 1858 de aanwezigheid op Castricums grondgebied
van 786 koeien, 180 kalveren, 180 varkens, 639 schapen, 201 paar
den, 6 bokken. 39 geiten en 2 ezels, terwijl er ook twee schaapskud
den grazen in het duingebied. Vee werd vooral verkocht op de markt
in Alkmaar, waar door de Castricumse boeren jaarlijks in de orde
van 125 koeien en 25 varkens werden aangeboden. In de periode
waarover we spreken waren typische prijzen die werden betaald: 55
gulden voor een koe en 30 gulden voor een varken.
Als een der oorzaken van de niettemin voortdurende werkloosheid,
zowel landelijk als provinciaal, wordt genoemd het in toenemende
mate in gebruik nemen van arbeidsbesparende machines, vooral in
de landbouw, bij het zaaien, wieden, maaien en dorsen.