1815 tot 1846 toenam van 730 tot 1073. Omdat het grondgebruik nauwelijks was geïntensiveerd, leidde deze bevolkingsgroei tot meer werkloosheid. Doordat de bouw van huizen geen gelijke tred had gehouden, waren ook de huurprijzen flink opgelopen. Ver der heerste in geheel Europa de aardappelziekte, waardoor grote delen van de oogst mislukten. De teelt van de aardappel was in ons land in de 19e eeuw dusdanig sterk toegenomen, dat in 1845 de toenmalige Minister van Binnen landse Zaken opmerkte: "Dat hij thans als het meest noodzakelijke voedingsmiddel voor de lagere en zelfs voor een gedeelte der middelstanden in Nederland te be schouwen is". De schimmelziekte was dus vooral voor de armere bevolkingsgroepen desastreus. Aardappelen werden vrijwel on betaalbaar en ook de prijzen van vervangende voedingswaren ste gen enorm. De ondervoeding nam toe en armen werden zelfs het slachtoffer van de hongerdood. Het kwam hier en daar tot hongeroproer, wat de regering grote zorgen baarde. De aardappelziekte zal zeker ook zijn gevolgen hebben gehad voor de toen reeds vrij omvangrijke aardappelteelt in Castri- cum. hoewel over de mate van de lokale schade en zijn gevolgen, gegevens ontbreken. De armoede uitte zich ook in de huisvesting, zoals hier afgebeeld door Sijf Portegies: een armelijk huisje aan het duin, waar de familie Verdwaald woonde. De kinderen sliepen op de bovenverdieping, die alleen via een ladder te bereiken was. Als armoedegrens voor een gezin in de kustprovincies rond 1850 noemt de economische geschiedschrijving een inkomen van 300 gulden per jaar, dat kon worden verdiend door geschoolde ambachts lieden, middenstanders, handelaren en agrariërs met een eigen be drijf. Het zomerdagloon lag in deze periode in Castricum volgens gemeenteverslagen voor een ongeschoolde landarbeider gemiddeld op 80 cent, zodat hij bij werkloosheid gedurende de winter gedoemd was om aanzienlijk beneden de armoedegrens te blijven. Had hij een gezin dan moest indien enigszins mogelijk de vrouw uit werken gaan, waarbij ze echter voor hetzelfde werk als haar echtgenoot nog niet de helft betaald kreeg. Noodgedwongen werkten dus veelal ook nog kinderen uit dergelijke gezinnen mee, om ongeveer 1 gulden per week te verdienen, genoeg voor de huishuur. Dit had uiteraard zijn negatieve effecten, zoals schoolverzuim. Steeman schetste in een artikel over de geschiedenis van de Castri- cumse dorpsschool de moeilijkheden, waarmee Cornelis Schut, die van 1825 tot 1859 als schoolmeester in Castricum werkzaam was, werd geconfronteerd en noemt daarbij het schoolverzuim van 'grote lummels, die wegens 'doppers plukken'en ander werk op de tuinen lange periodes uit school wegbleven De reden voor het werken op het land van deze kinderen was waarschijnlijk toch niet van de veronderstelde avontuurlijke aard 'om te ontsnappen aan het alle dagen opgesloten zitten in een be nauwd ongezellig leerhok' maar veeleer een bittere noodzaak om ook geld in het laadje te brengen. Gezien het hiervoor geschetste beeld is het niet verwonderlijk, zoals uit archiefgegevens blijkt, dat ook alleenstaande werkende vrouwen, met bijvoorbeeld een winkeltje, vaak nog ondersteuning nodig hadden. Armenwet van 1854 In de regeringsperiode van koning Willem III (1849-1890) werd op 28 juni 1854 een nieuwe armenwet van kracht. Hoofdbeginsel was. dat de armenzorg werd overgelaten aan kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid en dat het Burgerlijk Armbestuur of de gemeente alleen zouden bijspringen, als men niet voor onder steuning door andere instanties in aanmerking kwam. Wel werd vastgelegd, dat armen die door de kerk werden ondersteund ook uit het Algemene Armenfonds een aanvullende ondersteuning konden krijgen. Met deze wet beoogde de overheid zich om financiële rede nen zoveel mogelijk aan de armenzorg te onttrekken. De wet hield overigens wel bepalingen in over de samenstelling en het beheer van de burgerlijke instellingen, terwijl de kerkelijke besturen en bijzon dere instellingen wat dit betreft volkomen vrij werden gelaten. De definitie van 'domicilie van onderstand' uit de wet van 1818 bleef overigens gehandhaafd en leidde in de praktijk tot grote problemen. De wet kende ook een aparte regeling voor bedelaars en landlopers. Men kon worden gevangen gezet en vervolgens veroordeeld tot tewerkstelling in werkkampen als Veenhuizen en Ommerschans. Verslaggeving 1857-1866 Na invoering van de Armenwet in 1854 werd door het Castricumse gemeentebestuur jaarlijks weer een nieuw type formulier bij het provinciaal bestuur ingediend met opgaven van het aantal bedeel den. Hoewel deze opgaven soms moeilijk interpreteerbaar zijn. door veranderingen en doorhalingen, komen we over een periode 1857 tot 1866, dus betrekkelijk kort na het tot stand komen van de armenwet, tot het volgende beeld. In de cijfers betreffende de door het Algemeen Armbestuur bedeelde armen zijn niet begrepen de in gevolge de bepalingen van het 'domicilie van onderstand' elders bedeelde oud-Castricummers. Van de nieuwe armenwet, met name de beoogde verschuiving van de algemene armenzorg naar de kerkelijke armenzorg, kwam niet veel terecht, omdat de kerkelijke instanties eenvoudigweg niet over 19

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2004 | | pagina 19