Ontginningsarbeid Zoals reeds opgemerkt werden er tijdens de regeringsperiode van Willem I initiatieven ondernomen om op grote schaal de landont- ginning aan te pakken, want er was een relatief nog vrij groot opper vlak van ons land. dat daarvoor in aanmerking kwam. Men hoopte hiermee een aantal vliegen in één klap te slaan: een drastisch terug dringen van de werkloosheid en daarmee van de bijstand, omscho ling van werklozen tot landarbeiders en het in cultuur brengen van woeste gronden ten bate van landbouw en veeteelt. Directe gevolgen voor Castricum had de ontginning van het nabijge legen duingebied, waarmee in feite al in de 18e eeuw een aanvang was gemaakt onder de naam 'Brabantsche Landbouw' maar waar van het resultaat uiteindelijk tegenviel, omdat veeteelt er succesvol ler bleek dan de eigenlijke landbouw. Aan de latere, meer grootschalige ontginning van de duinen is de naam van jhr. mr. Daniël Theodore Gevers van Endegeest verbonden, die in 1824 plannen indiende om ten behoeve van de landbouw de duinvalleien te ontsluiten, waarbij hij werd gesteund door koning Willem I, die voor dat doel omvangrijke duinterreinen aankocht. In 1834 was een beperkt deel der plannen gerealiseerd. Ontgonnen was ongeveer 200 hectare duinterrein, waarop rogge, haver, gerst en aardappelen werden verbouwd, terwijl er ook runderen graasden. Niettemin liep de ontginning langzamerhand vast. Berekeningen over de agrarische activiteiten lieten zien dat de kosten veel hoger waren dan de opbrengst, onder andere door de dure bemesting en dus bestonden de activiteiten op den duur alleen nog maar uit conso lidatie, hoewel tot ver in de tweede helft van de 19e eeuw nog boeren een bestaan in het duingebied trachtten op te bouwen. Lange tijd werden in het duin ook schapen gehouden, maar daaraan kwam na 1880 een voorlopig einde. Elders in dit jaarboekje een artikel over de geschiedenis van Johanna's Hof, naar welk artikel wij verwijzen voor veel meer details betreffende de duinontginning. Succesvol of niet, de ontginning van het duingebied is ook voor Castricummers een bron van bestaan geweest. Hoewel de schade achteraf meevalt, illustreert de ontginningsgeschiedenis, hoe al in de vorige eeuw natuur werd opgeofferd aan de economie. Met een waardeoordeel moet men echter voorzichtig zijn, want de meeste armoedzaaiers waren ongetwijfeld meer geïnteresseerd in een beter bestaan, dan in meer natuur. Het 'domicilie van onderstand' In 1815 kwam een nieuwe Grondwet tot stand. Hierin was van een regeling der armenzorg nog geen sprake, maar wel eiste de wet, dat jaarlijks aan de Staten Generaal een uitvoerig verslag over de ar moede zou worden uitgebracht. Op grond van de treurige toestand, die uit deze verslagen naar voren kwam, werd bij wet van 28 novem ber 1818 het zogenaamde "domicilie van onderstand' ingevoerd. Dit hield in, dat behoeftigen aanspraak zouden kunnen maken op de al gemene armenzorg in hun verblijfplaats, als ze daar ten minste vier jaar hadden gewoond. Bij een kortere verblijfsduur kwamen ze ten laste van de armenzorg in hun geboorteplaats. Deze regeling, die lang van kracht is geweest, kan achteraf een slechte regeling worden genoemd, want ze gaf een enorme ergernis bij de gemeentebesturen door de grote administratieve rompslomp en het geschuif met bedeelden tussen geboorte- en woonplaats, waarbij de situatie nog werd gecompliceerd, omdat de plaatselijke kerkelijke armenzorg zich niets aan de regeling gelegen liet liggen. We komen hierop nog terug. Castricum hieraan gevolg en stuurt hij gegevens in van het jaar 1821Dat er verschillende overzichten zijn, met doorhalingen en verbeteringen, werkt verwarrend, maar de volgende reconstructie is aannemelijk. Door de Algemene Armen, die waarschijnlijk nauw samenwerkten met de Gereformeerde Gemeente, werden 45 personen bedeeld. Door de 'Armmeesteren' der Rooms-katholieke Gemeente werden 84 personen gesteund, verdeeld over 19 families. Indien er geen overlapping van de beide vormen van armenzorg was, volgt uit deze verslaggeving, dat er in 1821 in Castricum 129 personen werden bedeeld, ca. 18 van de 724 inwoners in dat jaar. Als oorzaak voor de ondersteuning van 65 der 84 kerkelijke personen wordt genoemd gebrek aan werk van de kostwinner. De resterende groep bestond uit personen die niet konden werken, zieken, weduwen en bejaarden. Uit deze cijfers spreekt in vergelijking met vroegere perioden een verschuiving in het patroon van de armoede. Werkloosheid gaat in toenemende mate de omvang van de armoede bepalen. Dat er, on danks het feit dat het boerenbedrijf niet slecht rendeerde en ook de schelpenvisserij goede jaren beleefde, toch een grote werkloosheid was, gold voor de gehele agrarische sector. De historicus Van Loo constateert dat er in deze periode in de kustprovincies, door de modernisering van de landbouw en de vrij grote sociale tegenstel lingen tussen loonarbeiders en herenboeren, regelmatig van werk loosheid sprake was, vooral buiten het drukke zomerseizoen. In de zomer was er volop werk en kon men op de boerenbedrijven zelfs buitenlanders gebruiken, vooral Duitsers, die in Nederland werk zochten omdat het in eigen land economisch nog slechter was gesteld. In de winter was er echter weinig werk en omdat er geen werkloosheidsregelingen bestonden, kwam dan een deel van de landarbeiders zonder inkomsten. Het was volgens Van Loo dus geen structurele, maar een periodieke werkeloosheid waardoor men in de moeilijkheden kwam en op de armenzorg een beroep moest doen. Van Loo merkt nog op, zoals ook uit de Castricumse gegevens is gebleken, dat het wekelijks brood de basis van de armenzorg was. Dit werd verstrekt in de vorm van grote roggebroden van 214 kg en alleen bejaarden die dat harde brood niet konden kauwen, kregen het fijnere tarwebrood. De hongerjaren In de periode 1837-1852 met Jan de Quack als burgemeester van Castricum, was het volgens Zuurbier, die deze periode in het 4e Jaarboekje van de Werkgroep Oud-Castricum bespreekt, voor veel Castricummers nog steeds uiterst moeilijk om het hoofd boven water te houden. Castricum telde vele armen en ondersteuning behoevende personen. Het gemeentebestuur kreeg verschillende malen ten behoeve van het armbestuur financiële ondersteuning uit de provinciale kas. De armoede trof voornamelijk weer dezelfde groepen als voorheen, waaronder de landarbeiders. De veeboeren met een eigen bedrijf verging het niet zo slecht en zij hadden, als we de schrijver Nicolaas Beets mogen geloven, plezier in hun bestaan. Hij schetst onder zijn pseudoniem Hildebrandt de Noord-Hollandse veeboer als een vrij zorgeloos type: Want de vrouw houdt van opschik en zoetigheid, en de man weet grof geld te verteren als hij uit is voor zijn plezier. In dit regenjaar 1841 is het hooi bitter slecht uitgevallen, maar toen de kermisklok te Alkmaar geluid had, kwa men er niet minder sjezen en wagens om binnen, langs alle wegen en door alle poorten, beladen met boeren en boerinnen, die er zich de witte wijn en de rode met suiker en al wat verder tot opscherping der levensgeesten ter tafel kon worden gebracht, en de pontekoek daarbij, niet minder om lieten smaken dan in enig vorig jaar... Verslaggeving over 1821 In 1822 beschikken Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, dat de gemeenten een opgave van het aantal armen moeten doen, op voorgedrukte formulieren. In januari 1823 geeft de burgemeester van Lang niet voor iedereen was het feest. In de periode 1845-1848, wel als 'hongerjaren' aangeduid, werd het probleem van de armoede in de steden, maar ook op het platteland, zeer zorgwekkend. Hier voor waren verschillende oorzaken. Sinds 1815 was de bevolking, die in de 18e eeuw nog stagneerde of zelfs terugliep, snel toegeno men. Dat geldt ook voor Castricum, waar het aantal inwoners van 18

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2004 | | pagina 18