f
In 1817 en 1818 was het weer kennelijk beter en de verslagen geven
nu een wat optimistischer beeld, want de staat van het grasland wordt
nu redelijk genoemd, aan hooi is ook geen gebrek en de productie
van boter en kaas wordt normaal genoemd. Dergelijke verslagen
geven weliswaar geen nieuw beeld van de sociale verhoudingen in
Castricum, maar omdat er behalve slechte weersomstandigheden
geen alarmerende opmerkingen in voorkomen, is men geneigd de
situatie van althans de boerenbedrijven goed te noemen. Dat zou
in overeenstemming zijn met wat bekend is over de algemene eco
nomische situatie in die periode, waarbij het boerenbedrijf wordt
genoemd als één van de weinige bedrijfstakken, die zich aan de alge
hele malaise wist te onttrekken.
De bezorgdheid van de koning uitte zich soms in gedetailleerde
voedseladviezen, zoals in een missive van de Minister van
Binnenlandse Zaken uit november 1816, waarin wordt gesteld, dat
het Z.M. aangenaam zou zijn om als voedsel voor de armen aan
te wenden "het geleij van beenderen, in de godshuizen en andere
gestichten van liefdadigheid; daar deze geleij aan het onderzoek
van het Geneeskundig Bestuur over de Armee onderworpen geweest
zijnde de nuttigheid van dezelve na herhaald gedane proeven heeft
erkend"Een soort bouillon voor de armen dus.
Tewerkstelling
een consti-
irst, koning
het met de
was hij de
n, waarvan
art van zijn
De koop-
en weerom,
erd met de
n ingezakte
vele initia-
tische situa-
aanleg van
imen van de
39 en groot-
duinen.
geworden,
plaatselijke
Landbouw
oorgedrukte
cum zomer-
werden ge-
or eigen ge-
eens slechts
dt vermeld,
ut in de ge-
i schraal ge-
enval slecht
1 gehouden,
en paarden,
oonden. De
an het natte
;ras' was de
aren.
Koninklijke bezorgdheid
In een circulaire van Gedeputeerde Staten in Haarlem
uit november 1816 aan de gemeentebesturen wordt
in verband met de heersende armoede de 'vaderlijke
bezorgdheid' van de koning uitgesproken, met name
over de steeds toenemende duurte der levensmiddelen
en er worden ook maatregelen aangekondigd. De
uitvoer van aardappelen en boekweit wordt bij wet
verboden. De buitenlandse graanhandel blijft echter
'om zeer wijze redenen' gehandhaafd. Rijkswerken en
werken van plaatselijk nut dienen ook gedurende de
winter zoveel mogelijk voortgang te vinden.
De niet meer bestaande duinboerderij
Klein Johanna's Hof', die tijdens de
duinontginning in de 19e eeuw in bedrijf was.
Een initiatief om de toenemende armoede een halt toe te roepen
was in 1818 de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid,
die zich ten doel stelde om van de 190.000 armen in ons land er
150.000 in te schakelen bij ontginningsarbeid van natuurgebieden.
In de geest des tijds, die armoede associeerde met luiheid, vonden
velen dit een nobel plan en het kreeg dan ook grote steun, onder
meer van koning Willem I. In Drenthe werden zogeheten kolo
niën gesticht met namen als Willemsoord en Wilhelminaoord voor
degenen die op vrijwillige basis wilden migreren. Landlopers en
bedelaars konden aan het werk worden gezet in de afzonderlijke
koloniën Veenhuizen en Ommerschans, namen die door hun geschie
denis ook thans nog vrij luguber klinken.
De gemeenten kregen nu de gelegenheid om tegen een vergoeding
personen die daarvoor in aanmerking kwamen, te bewegen naar
deze werkkampen te verhuizen. Hiervoor was in principe de mede
werking van de betrokkenen nodig, maar vormen van dwang wer
den niet geschuwd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een schrijven uit
1830 van de heer Feith, referendaris voor het Armwezen, aan de
Castricumse burgemeester Kieft. die in een niet bewaard gebleven
brief kennelijk advies had gevraagd, hoe hij twee van de bedeling
levende Castricumse vrouwen naar Ommerschans kon krijgen. Feith
antwoordde dat de twee vrouwen niet onder dwang naar de koloniën
konden worden gezonden, maar adviseerde om hun bijstand in te
trekken. "Niets bezittende zullen zij, naar alle gedachten bedelen,
en alsdan zouden zij in de termen vallen van vagabondage, en alzoo
kunnen opgenomen en naar de Ommerschans kunnen gerenvijeerd
worden, echter altijd als zij niet gebrekkig of ziek zijn".
De afloop van deze geschiedenis is niet bekend, maar uit de schaarse
gegevens kan men opmaken dat er inderdaad Castricummers naar
de werkkampen zijn gestuurd, hoewel het om incidentele gevallen
lijkt te gaan.
Een speciale commissie voor de armenzorg
Niettemin was er in Castricum, evenals in andere Noord-Hollandse
gemeenten, nog steeds een groot aantal behoeftigen die aanlei
ding gaven tot zorgverlening. Dat blijkt uit een in 1816 door de
Staatsraad Gouverneur van Noord-Holland aan de burgemeesters
verstuurde brief, waarin hij de aandacht en de deelneming van alle
vermogende mensenvrienden vraagt om langs eenen geregelden
en doelmatige weg te worden in staat gesteld, hunne behoeftigen
natuurgenoten gedurende de naderende winter te hulp te komen en
bovendien voorstelt om in overleg met 'aanzienlijke bewoners uwer
gemeente'een commissie op te richten voor de inzameling, aankoop
en distributie van levensmiddelen.
De burgemeester van Castricum geeft gevolg aan het verzoek en
antwoordt, dat om de nood der behoeftigen in Castricum te lenigen
er een commissie is opgericht van de voornaamste inwoners, aan
het hoofd waarvan ik geplaatst ben, ten einde aan de behoeftige
huisgezinnen wekelijks uit te delen 22 stuks brood benevens enige
droge takkenbossen; wat de aardappelen betreft, hiervan zijn de
meeste kunnen voorzien, doch zulke welke ze niet hebben krijgen
nog een halve zak aardappelen"
Uit een brief van de burgemeester van Castricum eind 1816 aan
Gedeputeerde Staten wordt duidelijk hoe in dat jaar de armenzorg
in Castricum was georganiseerd. De zogenaamde 'gewone bede
ling' toonde de reeds lang bestaande structuur van een Algemeen
Armbestuur, een Gereformeerd Armbestuur en een Rooms-katho-
liek Armbestuur, welke laatsten uiteraard voornamelijk de lidmaten
van hun kerken ondersteunden. Deze gewone bedeling schoot nu
kennelijk te kort. Vandaar het in het leven roepen van wat in de
brief 'buitengewone bedeling' wordt genoemd, die in handen was
van de hiervoor genoemde, speciaal opgerichte commissie onder
leiding van de burgemeester, die wekelijks voor 12
gulden aan roggebrood en aardappelen uitdeelde.