Armoede in Castricum; impressies uit de 19e eeuw
Inleiding
Aan de sociale geschiedenis van Castricum werd eerder aandacht
geschonken in een artikel gepubliceerd in het 20e jaarboekje
van de Werkgroep Oud-Castricum onder de titel 'Arm en rijk in
Castricum in de 18e eeuw'. Kort samengevat kwam naar voren, dat
de gemeente in de 18e eeuw in toenemende mate te kampen had
met de gevolgen van de verslechtering van de economie. Vooral
in de laatste decennia van de 18e eeuw was de Republiek in grote
economische problemen verzeild geraakt door de voortdurende
toestand van politieke onrust en oorlog. De overzeese handel en de
visserij kwamen in deze periode vrijwel tot stilstand. Dat gold ook
voor takken van nijverheid die aangewezen waren op de import en
verwerking van grondstoffen.
Hoe men het economische beeld van de 18e eeuw ook inschat,
zeker is dat het aantal werklozen en daarmee ook het aantal armen
vooral in de tweede helft van de 18e eeuw sterk toenamen. Dat
gold niet alleen voor de steden, maar zeker ook voor de agrarische
gemeenschappen in Noord-Holland, waar niet zozeer de welgestelde
boeren als wel de kleinere bedrijven en de seizoenarbeiders in de
verdrukking kwamen.
De balans opmakend van het sociale beleid in de 'Frans-Bataafse
periode' van onze geschiedenis, de periode 1795 tot 1813, is de
Op deze prent vieren een Brit en een Hollander broederlijk het
einde van de Franse tijd met zijn handelsbeperkingen: 'De zee is
open en de koophandel herleeft'
indruk dat in overeenstemming met het landelijke beeld, ook in
Castricum de armoede onder de inwoners nog verder toenam. In
het 22e jaarboekje van de Werkgroep Oud-Castricum werden cijfers
vermeld, ontleend aan de belastingheffing in 1812. die suggereren
dat in Castricum wel ca. 40% van de bevolking in armelijke
omstandigheden verkeerde. De verarming in deze periode had
voor een groot deel te maken met de steeds toenemende financiële
en materiële eisen die de Fransen stelden in het kader van hun
oorlogsvoering en het invoeren van het zogenaamde Continentale
Stelsel, dat poogde aan de handel met Engeland een einde te maken.
Eind 1799 had zich in Noord-Holland bovendien nog een bloedige
oorlog afgespeeld, die beslecht werd in een veldslag bij Castricum,
waarbij de gemeente aanzienlijke schade opliep. In 1999 is aan deze
veldslag, in het kader van de 200-jarige herdenking, ruime aandacht
geschonken, onder andere in de vorm van een monument, dat nabij
het gemeentehuis een plaats heeft gekregen.
Nieuwe tijden
Na de aftocht der Fransen in 1813 werd Nederland een consti
tutionele monarchie met aan het hoofd een Oranjevorst, koning
Willem I (1813-1840), een vrij eigengereide figuur, die het met de
ontluikende democratie niet zo nauw nam. Niettemin was hij de
inspirator van vele, vooral economische ontwikkelingen, waarvan
hij hoopte dat ze de positie van Nederland en de welvaart van zijn
inwoners zouden verbeteren. Slogans als: 'De zee is open. De koop
handel herleeft' en 'Elk dankt God, De oude tijden komen weerom,
Oranje Bovendeden opgang.
Bij zijn aantreden werd koning Willem I geconfronteerd met de
Franse erfenis, onder meer een kwijnende industrie, een ingezakte
buitenlandse handel en veel armoede. Hij nam inderdaad vele initia
tieven ter verbetering van de maatschappelijke en economische situa
tie, waarvan in onze regio kunnen worden genoemd de aanleg van
het Noord-Hollands kanaal (1819-1825), het tot stand komen van de
eerste Nederlandse spoorlijn, Amsterdam-Haarlem in 1839 en groot
scheepse ontginningen in onder andere de Castricumse duinen.
Castricum rond 1815
Pieter Kieft, die in 1814 burgemeester van Castricum was geworden,
doet in 1816 voor het eerst schriftelijk verslag van de plaatselijke
'Staat der gewassen en het vee' aan de Commissaris van Landbouw
in het 5e District van Noord-Holland te Alkmaar. De voorgedrukte
rubrieken in het verslag melden, dat er in 1816 in Castricum zomer-
gerst, rogge, haver, paardebonen, aardappelen en knollen werden ge
teeld. Genoemd wordt ook een geringe teelt van kool voor eigen ge
bruik. Er zijn ook vruchtbomen, maar die voorzien eveneens slechts
in de persoonlijke behoefte. Onder 'hakbossen' wordt vermeld,
dat ze om de 8 a 9 jaar worden gehakt, waarbij het hout in de ge
meente wordt geconsumeerd. Het grasland wordt in 1816 schraal ge
noemd, terwijl de staat van het hooi door overmatige regenval slecht
is en zelfs 'deels op het veld verrot'. Als vee dat werd gehouden,
noemt het verslag runderen, kalveren, varkens, schapen en paarden,
waarbij wordt opgemerkt dat de dieren geen ziekten vertoonden. De
schapen waren echter bij het slachten zeer mager, wat aan het natte
weer wordt toegeschreven. Door de 'schraalte in het gras' was de
productie van boter en kaas veel minder dan in andere jaren.
16