Naast de wetten en voorschriften die op de dorpelingen van toepas
sing waren, waren er ook nog regels en voorschriften voor de eige
naren van het duingebied over de beplanting in de duinen en de ko
nijnen- en hertenheining. Deze oude heining diende om schade aan
gewassen door konijnen- en hertenvraat tegen te gaan en was heel
vaak een onderwerp van problemen betreffende aanleg, gebruik, scha
de, onderhoudskosten e.d.
Naar aanleiding van klachten over verstuiving van de duinen en scha
de door konijnen wordt een klacht in de Heerlijkheid Bakkum van
1757 door de Gecommitteerde Raden gegrond geacht: zij adviseren
de Staten aan ingelanden voor de tijd van 15 jaar toestemming te ver
lenen om de overlopende konijnen met netten op te vangen, mits dit
uitsluitend zal geschieden in het bijzijn van een gezworen kodde
beier, door henzelf te salariëren. Dat had tot gevolg dat het onder
houd verminderde en weldra waren er klachten over de gevolgen van
nalatigheid.
In 1759 worden Schout en Schepenen door Gecommitteerde Raden
erop gewezen de konijnenheiningen behoorlijk te onderhouden en
de nalatigen schuldig te verklaren en boeten op te leggen.
In 1763 waren er problemen met konijnen die door de gaten in de
heining heen kwamen, zoals dit gemeld werd door Gerrit Dirksz
Sonnevelt, op verzoek van de duinmeijer (pachter) Claas Jansz Schuijt.
In 1777 besluiten de Staten om tegemoet te komen aan wensen van
de ingelanden, dat de overgelopen konijnen ook zonder toezicht van
de koddebeier (veldwachter) mogen worden weggevangen en her
halen het verbod aan de duinmeiers tot het maken van konijnenga
ten dicht bij de heining.
Het wegvangen van konijnen door ingelanden ging gewoon door.
ook als de vangst voor de duinmeiers was verboden.
De inwoners
De bevolking van Bakkum leefde vooral van de landbouw, maar ook
van de konijnenvangst (de pels en het vlees) en de schelpenvisserij
en had daardoor een redelijk bestaan. Er was een aantal boerderijen
en kleine behuizingen, een totaal van omstreeks 25, waarin de in
woners (boeren, kleine zelfstandigen, ambachtslieden en arbeiders)
woonden en werkten. In het algemeen leefden de mensen vrij in een
rustig dotp.
Het aantal inwoners is ook in deze eeuw klein geweest en heeft on
geveer 100 bedragen; zij woonden vooral in Zuid-Bakkum, waar ca.
20 huizen stonden. De rooms-katholieke inwoners behoorden tot de
statie van Castricum. Het aantal inwoners in Noord-Bakkunt, waar
een vijftal huizen stond, bedroeg ongeveer 20. Zij gingen veelal ter
kerke in Egmond. Vandaar dat de betreffende gelovigen ook bij
droegen in de kosten van de pastoor te Egmond.
De hervormden, die een minderheid vormden, behoorden tot de ge
reformeerde (hervormde) gemeente Castricum Heemskerk.
De armen
Er waren echter ook minder gelukkigen en zij konden in deze tijd
van toenemende werkeloosheid en armoede een beroep doen op on
dersteuning van de Armenvoogden, die voor de gevallen van per
soonlijke armoede oplossingen vonden die in de allerergste nood kon
den voorzien.
De armenvoogden werden voor een periode van 6 jaar door de Baljuw
en Schepenen aangesteld en kregen hiervoor aanvankelijk 2 gulden
en aan het eind van de eeuw 5 gulden per jaar vergoed.
De verantwoording van armengelden, bestaande uit inkomsten en
uitgaven uit deze tijd, is voor een deel bewaard gebleven in een boek:
"de rekeningen der arme goederen van Baccum beginnende met het
jaar 1728". Uit deze bron, die met jaarlijkse inkomsten en uitgaven
is opgezet, kunnen veel gegevens gehaald worden.
De inkomsten kwamen ondere andere uit de verhuur van stukjes land
en akkertjes (de armenlanden), geldleningen tegen een rente van
meestal 4%, jaarlijkse bijdragen van de stad Alkmaar in de vorm van
armengelden en rente op uitstaande gelden, verkoop van hout uit het
beheerde armenbosje en paardeland. hooigeld, verkoop van verkre
gen meubelen, gereedschappen en dergelijke.
Die inkomsten in de eerste helft van de eeuw bedroegen per jaar cir
ca 200 gulden. Soms was dit een hoger bedrag "nog geit erbij dat
den baljuw op interest heeft uijtgeset gehad in de Beverwijkzoals
in 1741 het geval was.
Er werd over een jaar ook wel geld overgehouden als hoge huren van
voorgaande jaren werden ontvangen, zoals in 1743 toen 607 gulden
in kas was en kon worden overgegaan tot de aankoop van een stuk
land 'Waijenburg', gelegen in Castricum, voor 490 gulden. Dit stuk
je land kon weer verhuurd worden voor 34 gulden per jaar, maar er
moest ook verponding voor betaald worden en wel 9 gulden, 19 stui
vers en 11 penningen per jaar.
In 1774 was de omvang van het landbezit van de armen van Bakkum
4 morgen en 231 roeden, bestaande uit 8 stukjes land, waarvan het
Paardeland het grootste was (917 roeden).
Bij de uitgaven vinden we ondersteuning aan inwoners voor huur,
kostgeld, scheerloon, reparatie van schoenen, levering van tabak, kle
ding, zoals 2 hoeden voor de kinderen van Jan Gerritse, 2 paar kou
sen voor Klaas Jansze in 1766 en in 1770 2 gulden 'kerke regt en luij-
en van de klok' te Egmond-Binnen voor de overleden Dirk Jansz en
5 gulden aan Klaas Schoorl, een doodkist voor Dirk Jansz.
Betaald werd ook voor geleverde goederen aan de armen, zoals meel,
brood, kaas, olie voor verlichting, erwten, gort, turf en hout voor het
stoken, koffie en thee en soms bier. Deze goederen werden geleverd
door plaatselijke neringdoenden:
Jacob Kuijs leverde brood, Aalbert Knaap kaas, Meijns Pieterse
tabak, Frans Brakenhoff de benodigde medicijnen, Willem Jacobsz
Sop het brood en Jan Sinnige was meester kleermaker. Turf werd
geleverd door Willem Leendersz en Willem Hendriksz.
Naast het betalen van dorpskosten werd jaarlijks het molengeld be
taald voor 't Hondsbosch (ƒ4.18.8), aan Aalbert IJpelaan voor 't
Smalpolder (f 0.9.3) of aan Wouter Brouwer voor de
Vennewaterspolder (f 0.2.0).
Op 3-1 -1763 werd 15 gulden aan Hubertus de Vries betaald voor Jan
Gerritsen "wegens de armen van Baccum
Op 18-9-1763 werd ruim 7 gulden betaald voor een kist voor Jan
Gerritsen die was overleden en omdat de schulpkar van Jan Gerritsen
was gerepareerd en niet betaald, werd 1 gulden aan Klaas Bruijne be
taald.
Er werd ook jenever betaald: "aan Sijmen Bouwe 8 stuivers wegens
begravenis noden. 1 gulden en 4 stuivers aan Klaas Bruijne voor 't
rijen van Jan Gerritse koeijen. kostgeld voor Neeltje Jans die bij
Maartje Stuijfbergen besteed was en kouzen voor de kinderen van
Jan Gerritsz".
Door de gehele eeuw heen was er veel zorg voor de armen in de klei
ne dorpsgemeenschap en hoewel de bijdragen meestal vrij klein wa
ren, groeide in de loop van vooral de tweede helft van de eeuw de
omvang van de uitgaven en gelukkig ook die van de inkomsten. In
1798 werden door de armenvoogden de uitgaven 1796 vastgelegd op
683 gulden en de ontvangsten op 715 gulden; de hogere inkomsten
waren het gevolg van de verkoop van het huisje van Cornelis Schoon.
Dit huisje was na zijn overlijden in 1795 vervallen aan de armen en
werd verkocht aan Jan Tromp voor 35 gulden. Ook door de verkochte
meubelen van de weduwe van Cornelis Schoon die 88 gulden op
brachten, stegen de inkomsten. De hogere uitgaven werden veroor
zaakt door het betalen van een jaar kostgeld aan Jan Schoon, de zoon
van Cornelis Schoon en het kostgeld van Jacob Mayns, dat 132 gul
den bedroeg. In dit jaar werd dus meer ontvangen dan uitgegeven,
waaraan ook weer goedkeuring door de Baljuw- Schout en het
Gemeentebestuur werd gegeven.
De armenvoogden beheerden gedurende deze eeuw de gelden op een
passende wijze naar de opvattingen van die tijd. Meestal sloten zij
de jaarrekening, die liep van Pasen tot Pasen, af met een 'batig sal-
18