stellen dat dit in de 11e eeuw heeft plaatsgevonden, anderen plaat
sen de aanleg in de 12e eeuw. Aangezien de lage gronden, aan weers
zijden van de zandrug Alkmaar-Limmen. in het noorden alsook in
het zuiden in elkaar overgingen, is de Zanddijk moeilijk te denken
zonder de Limmerdam. De Limmerdam ligt nagenoeg in het ver
lengde van de Zanddijk aan de oostkant van de strandwal Alkmaar-
Limmen en sluit aan op de meest oostelijke strandwal Uitgeest-
Akersloot. De situering van de Zanddijk, ten zuiden van de abdij en
de Limmerdam in het zuidoosten, wijst erop dat deze dijken, of ei
genlijk kaden, de abdijgronden tegen opdringend water uit het zui
den moesten beschermen. Als de Limmerdam niet gelijktijdig met
de Zanddijk aangelegd zou zijn, kon het opdringende water uit het
zuiden toch via de oostkant en de noordkop van de strandwal Alkmaar-
Limmen de Egmondse gronden bereiken.
In de tweede helft van de 12e eeuw, toen het zeewater via de Zijpe,
de Rekere en de Berger- en Egmondermeer ook de Castricumse gron
den kon bereiken, zouden de Castricummers meer belang bij het be
staan van de Zanddijk gehad hebben. Bij storm en hoogwater moest
de dijk toen het opgestuwde water van Castricums grondgebied we
ren. Volgens de legenden over het leven van Sint-Adelbertus hebben
tegengestelde belangen nogal eens tot onenigheid tussen de Egmonders
en Castricummers geleid.
Al met al lijkt de waterkerende functie van de Zanddijk en de
Limmerdam niet afdoende geweest te zijn. In het midden van de 12e
eeuw ontstonden plaatselijke initiatieven tot de aanleg van dijkjes
om de lokale gebruiksgronden. Zo heeft Midden-Kennemerland een
wirwar van dijkjes gekend, waarvan sommige nog aanwezig zijn en
een aantal in afgegraven staat als weg is blijven voortbestaan.
De legende rondom de Zanddijk
De oudste schriftelijke bron waarin deze dijk waarschijnlijk bedoeld
wordt, is een levensbeschrijving van de Heilige Adelbertus, de be
schermheilige van de abdij van Egmond. In de wonderverhalen, die
in de 13e eeuw aan deze levensbeschrijving zijn toegevoegd, - de Vita
S. Adalberti secunda cum miraculis novis - wordt meerdere keren
over het doorsteken van de dijk verhaald.
In verkorte vorm luidt de eerste legende als volgt:
In de nabijheid van de abdij van Egmond lag een 'palus'fmeer, moe
ras), voortgekomen uit het binnendringen van de zee, waarin de wa
terstanden in de winter vaak zó hoog waren dat het water nauwelijks
buiten het abdijterrein gehouden kon wor
den. Op een keer was de waterstand zo
hoog, dat de bewoners van Castricum be
vreesd waren dat hun akkers en huizen zou
den overstromen. De Castricummers trok
ken gewapend naar Egmond "om een dijk,
die tegen die wateren was opgeworpen te
doorbreken - hetgeen niet zonder schade
en groot nadeel van het klooster kon ge
schieden - opdat het water langs andere ba
nen zou weglopen en zijzelf minder scha
de zouden ondervinden". Abt Stephanus
wilde het doorsteken van de dijk niet toe
staan en zond de abdijbewoners onder lei
ding van zijn latere opvolger Adalardus in
processie met de gouden reliekschrijn erop
uit. om de Castricummers te beletten hun
voornemen tot uitvoering te brengen. Op
het moment dat de processie arriveerde,
was het kwaad echter al geschied, maar
De Zanddijk is een druk bereden bin
nenweggetje en laat zich nog nauwelijks
als een dijk herkennen.
nauwelijks had Adalardus de reliekschrijn onder aanroeping van de
heilige Adelbertus in het water geplaatst of het water trok zich terug
Het spreekt vanzelf dat de Castricummers zich verbijsterd terug
trokken.
Nagenoeg in aansluiting op deze legende volgt een tweede:
"Gedurende het abbatiaat van Adalardus ontstond er een dusdanige
overstroming van bovengenoemd moeras, dat de abdij zelf bedreigd
werd. Ten einde raad besloot de abt de dijk door te steken, opdat het
water zou kunnen afvloeien. De abdijbewoners begaven zich naar de
dijk, maar namen de gouden reliekschrijn mee voor het geval ze moei
lijkheden met de Castricummers zouden krijgen. Dit laatste bleek in
derdaad het geval: nauwelijks hadden de abdijbewoners de dijk door
gestoken of ze werden door een groep met zwaarden, knuppels en
lansen gewapenden overvallen. De overvallers lieten zich niet inti
mideren door de aanwezigheid van de gouden reliekschrijn. De ab
dijbewoners werden zwaar mishandeld. Het tweede wonder was nu,
dat het de mishandelaars in hun verdere leven slecht verging en dat
ze tenslotte allen een ellendige dood stierven".
In het eerste verhaal voelen de Castricummers zich door het over
stromingswater bedreigd en steken de dijk door, in het tweede ver
haal is dit bij de abdijbewoners het geval. Beide verhalen spelen zich
betrekkelijk kort na elkaar af. namelijk onder twee elkaar opvolgen
de abten. Omdat in deze legenden de naam van graaf Floris de Vette
(1091-1122) en de namen van enkele abten genoemd worden, is het
mogelijk de ouderdom van deze dijk ten naaste bij te bepalen, tenzij
men van mening is dat deze legenden volstrekt onbetrouwbaar zijn.
We mogen aannemen dat de Castricummers inderdaad een dijk door
staken en dat het niet onmogelijk is dat het water zijn hoogste stand
bereikt had en alweer begon te zakken toen de processie naderde. Dat
de kloosterlingen (of de schrijver van de legende) een en ander toe
schreven aan het •ingrijpen' van hun beschermheilige, is een andere
zaak.
De kustbewoners
In de tijd van de eerste geloofsverkondigers was de duinstreek dooi
de landbouwende bevolking al behoorlijk in cultuur gebracht.
Landbouw met veeteelt en kustvisserij waren toen de belangrijkste
middelen van bestaan. Het werk op de akker was zwaar en vermoei
end, want al had men ploegen en eggen, men zaaide uit de schoot van
het overkleed, oogstte het graan gebukt met een sikkel en 's winters
13