In 1934 werd op de oude abdij gronden opnieuw een abdij gesticht en in 1935 als priorij in gebruik genomen. Het gebouw is een ontwerp van architect Kropholler. In 1950 werd de kerk aan het complex toegevoegd en de priorij tot abdij verheven, (boven). De abdij in welstand zoals die er voor de verwoesting in 1573 uitgezien moet hebben, (rechts). bewonen, is men in de Middeleeuwen geestgronden gaan noemen. Tussen de strandwalien bevinden zich lager gelegen gronden, de strandvlakten. Achter de meest oostelijke strandwal bevond zich een uitgestrekt veengebied. De strandwalien vormden geen gesloten reeksen. Ver voor het begin van de jaartelling bestond er een zeegat dat met het Oer-IJ in ver binding stond en wel beschouwd wordt als de monding van een noor delijke Rijn-tak. In het mondingsgebied was een patroon van zand- ruggen en stroomgeulen ontstaan en had de monding meer het ka rakter van een binnendelta. In de vroege Middeleeuwen was deze binnendelta geheel verland. al bleven afwateringsgeulen vanuit het achterliggende veengebied nog lang functioneren. In de jaren 800 tot 1000 lag West-Nederland, dankzij een massale veengroei, hoog genoeg om zonder dijken voldoende beschermd te zijn tegen de aanvallen van de zee. Heel Noord-, West- en Midden- Nederland was met metersdikke veenkussens overdekt, waardoor weliswaar het land onbewoonbaar was geworden, maar tegelijker tijd de zee buiten de deur bleef. Waar bewoning wel mogelijk was, zal men hoofdzakelijk een be staan gevonden hebben in de landbouw en veeteelt. In ons land, dus ook in Noord-Holland, was met name in de periode tussen 300 en 600 veel bos gaan groeien. De begroeiing in het duinlandschap en op de strandwalien bestond onder andere uit eik, els en beuk. Na 800 moet de bevolking behoorlijk toegenomen zijn. Steeds meer bos werd gekapt om te voorzien in de behoefte aan bouw- en stookhout ener zijds en woon- en landbouwgronden anderzijds. Ook werd begon nen met ontginning van de veengebieden. Door het graven van slo ten werd het veen ontwaterd en zo voor landbouw geschikt gemaakt. Dit bleef echter niet zonder gevolgen. Vanaf de 10e eeuw brak een periode aan waarin veel strijd tegen het water geleverd moest worden. Omstreeks de 9e - 10e eeuw was ten noorden van Schoorl een nieuwe doorbraak -de Zijpe- ontstaan. Kort na het jaar 1000 was deze doorbraak zo breed geworden, dat de zee ver het veengebied kon binnendringen. Het vroegere veenstroompje, de Rekere, werd een getijdengeul en vormde een natuurlijke grens tussen West-Friesland en Kennemerland. In de laagste delen van de voormalige binnendelta ontstond een geheel van plassen, moerassen en eilandjes, ten noordwesten en zuidwesten van Alkmaar, respec tievelijk de Bergermeer en de Egmondermeer genoemd. Het Heersdiep en het Marsdiep ontstonden in de 12e eeuw. De over gang van Almere in Zuiderzee zou al in de 11e eeuw begonnen zijn. De problemen die nu waren ontstaan, kunnen niet alleen toegeschreven worden aan de verhoogde aanvalskracht van de zee. Toen men begonnen was de veengebieden voor akkerbouw geschikt te maken, had men er nog geen weet van tot welke gevolgen dit zou leiden. Door het veen te ontwateren vond en vindt er tot op de dag van vandaag inklinking plaats. Bovendien werd het veen door ont watering aan de lucht blootgesteld waardoor oxidatie optrad, een pro ces waarbij de veensubstantie als koolzuurgas in de lucht verdwijnt. Zowel de inklinking als het oxidatie-proces leidde tot bodemdaling. In het sterk verlaagde veenlandschap kon de zee door allerlei stroomp jes en draineringssloten diep het land binnendringen. Met de aanleg van de eerste dijkjes in de 1 le -12e eeuw waren de problemen niet opgelost. De eerste eeuwen na de bedijking profiteerde men nog van de tamelijk hoge ligging van het veen en kon er bij eb nog op het bui tenwater geloosd worden. De oppervlaktedaling zette echter door waardoor de natuurlijke afwatering geblokkeerd werd. De komst van de wind-watermolens in de 15e eeuw heeft als het ware het lage land voor verdrinking behoed. De Kennemers hadden hun eigen problemen. Ook hun gebruiks- gronden in de strandvlakten bleven niet van wateroverlast gevrij waard. Weliswaar had men hier niet zozeer problemen met inklin kend veen, maar wel met de open verbindingen met de zee. Daardoor kon met storm het opgezweepte water via allerlei natuurlijke water lopen diep het land binnendringen. De Zuiderzee stond in open ver- 11

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 2000 | | pagina 11