De schelpenvisserij in Castricum in vroeger tijd Door de ligging van Castricum aan de Noordzee hebben vele inwo ners van Bakkum en Castricum gedurende meerdere eeuwen hun middel van bestaan gevonden in de schelpenvisserij, vaak in com binatie met de landbouw. Uit vele oude akten blijkt de betrokken heid van onze dorpsbewoners met de schelpenvisserij en zijn er al lerlei verwikkelingen geweest, die veler gemoederen bezig hielden. Al in de eerste keuren van het dorp - nu zouden we spreken over de plaatselijke politieverordening - was een lijst met bepalingen waar- zoek zijn de schelpenvissers van Castricum en Bakkum en de Regenten van Akersloot namens hun ingezetenen, fel gekant. De schelpenvissers Jan Doetse, Aalbert Cauwe, Gerrit Jansz Witsenburg. Claas Hermansz Oosterman, Jacob Ariensz, Lauris Gijsbertsz en Ary Jansz Pronk richten zich in een uitvoerig schrijven aan de Staten. Zij beschouwen het verzoek strijdig met de algemene vrij heid van handel en het al zeer lang bestaande gebruik in de dorpen om vrij te zijn om te mogen kopen en verkopen en schelpen af te leveren. Met verschillende argumenten wordt geageerd tegen het verzoek, dat bij invoering een groot nadeel voor de schelpenvis sers zou inhouden. Op 9 februari 1704 wordt er opnieuw een verklaring afgelegd, dit maal voor notaris Aris van der Mieden in Alkmaar. Op verzoek van de Regenten van Akersloot verklaart Mies Dirksz, schelpenvisser en wonende in Bakkum en van competente ouderdom dat hij in de zo mer van het jaar 1702 samen met andere schilpmenders (schelpen- vissers) door Cornelis de Bra, schout van Castricum en secretaris van Bakkum, was ontboden in de herberg 'de Roskam' te Bakkum, waarbij de Schout het voorstel deed dat de schelpenvissers hun schel pen zouden leveren aan de Regenten van Baccum met uitsluiting van de schelpvaarders van Akersloot. Hierop werd opgemerkt dat de Akersloters nog vrij veel geld tegoed waren van de schelpenvissers en wat zij hiermee dan aan moesten. De Bra antwoordde hierop dat dit geen probleem vormde: "dal die van Akersloot als Sij wat van Haar te eijssclien hadden tot Baccum ofte tot Kastricum te Reght moesten comen ende dat Hij het Reght ende de procedure wel ses a seven jaren langh kon slepende houden, 't welk ook alsoo mede ge- segd en bevestight werd door Jan Lauris: ende Aalbert Jacobsz, Schepenen van Baccum". Jan Dirksz Winter, 44 jaar oud. ook wonende in Bakkum verklaart "Hoe waar is dat Hij getuijge om op een eerlijke wijse sijn Kostwinningh te soeken we! genegen was om het schulpmennen te beginnen, dogh dat hij in geen staat sijnde om de onkosten van den inkoop van paard en kar te kon- nen ondergaan sigh nu onlanghs geleden geadresseert heeft aan de Regenten van Baccum met versoek dat sij hem da- en an gelieve te voorsten gelijk de Akersloters sulcx gewoon waeren te doen aan personen die van haar selven daartoe onmaghtigh waren, ende dat hij getuijge dan alle sijne schulpen aan Haar soude leveren, dogh dat de Regenten het voorschreven versoek afsloegen, en van de hand wesen". Op 19 augustus 1706 is er een akkoord tot stand gekomen door bemiddeling van De bestrating van de Zeeweg was voor de schelpenvissers een enor me vooruitgang. Massaal gaven ze hiervan blijk bij de feestelijke openstelling op 19 mei 1925 door burgemeester Lommen. De route van de schelpenvissers over de Zeeweg. Door een diep kar- respoor werd de kar voort getrokken. In de jaren 1923-1925 werd de Zeeweg bestraat. Rechts op de foto het jachthuis 'Fochteloo' aan men zich had te houden. In de keuren van 1685 lezen we onder andere dat gene schilpers of ingezetenen zul len vermogen hunne wagens of karren op heere of andere we gen te zetten, op de boete van twaelf stuyvers". Al in de middeleeuwen was er sprake van rege lingen. Zo was er een pri vilege uit het jaar 1394 van Hertog Albrecht van Beieren, graaf van Hol land, die toen de belastin gen op het 'mennen' (op vissen en vervoeren) van schelpen afschafte. Doorlopend is er in Castricum strijd geweest over de rechten en plichten van de schelpenvissers en de opkopers. Zo wordt in 1703 op verzoek van Jan Doetse, Albert Bouwe en Cornelis Jansz Capteijn, die betrokken waren bij de schel pennering, voor Jacob Damdijk, notaris te Egmond aan Zee, door vijf schelpenvissers een verklaring onder ede afgelegd dat het in de Egmonden reeds lang gebruikelijk is dat het elke schelper vrij staat om zijn schelpen aan wie of waar dan ook te mogen vervoeren of ver kopen, zonder dat iemand daar iets tegenin kan brengen. Deze verklaring stond niet op zich zelf. Op dat moment diende het verzoek van de regenten en armenvoogden van Castricum en Bakkum aan de Staten van Holland en Westfriesland om het recht te hebben met uitsluiting van alle anderen om alle schelpen, die op het grondgebied van de eigen gemeente op het strand gevist wor den, te mogen inkopen, weer verkopen en afleveren. Tegen dit ver twee commissarissen van de Staten van Holland en Westfriesland tussen de Regenten van Akersloot aan de ene kant en de Regenten van Castricum en Bakkum aan de andere kant. Het akkoord behelst de levering van de schelpen aan inkopers, voor de ene helft door de Regenten van Akersloot en voor de andere helft door de Regenten van Castricum en Bakkum. Verder mag er niet meer dan 23 stuivers

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 1998 | | pagina 5