Op 17 mei 1858 schrijven 35 Castricumse schelpenvissers aan het provinciebestuur een door hen allen ondertekende zeer nette en eer biedige brief, waarin zij stellen dat deze maatregel eigenlijk een to taal verbod inhield van het schelpen delven, wat een grote groep schelpenvissers tot diepe armoede zou brengen en zou dwingen een beroep te doen op de armenkas, terwijl zij dan ook niet de belasting op hun trekpaarden kunnen betalen. Zij vragen om het verboden ge bied te beperken tot 10 ellen en beloven de reglementen goed te zul len naleven en uit hun midden enkele schelpenvissers te zullen aan wijzen, die hierop zullen toezien. Een jaar later geeft GS bij wijze van proef toestemming mits de lijn van 10 ellen uit de voet der dui nen door paaltjes wordt aangeduid, de gegraven kuilen tussen deze lijn en de vloedlijn, onmiddellijk na het uithalen der schelpen wor den gedicht en dat iemand uit hun midden wordt aangewezen, die zorgt voor de handhaving der voorwaarden en hierover door de over heid kan worden aangesproken. Na twee jaar, in 1861komt er een klacht van de opzichter van Rijkswaterstaat bij de burgemeester van Castricum dat de paaltjes verloren zijn geraakt en dat de kuilen beter moeten worden gedicht. Dit herhaalt zich ook in 1863 met de opdracht om de paaltjes op nieuw te plaatsen. Dit blijkt in 1864 niet gebeurd te zijn en GS dreigt de vergunning in te trekken in het belang van de duinverdediging. Nadien is GS tevreden over de verbeteringen en wordt niets meer over de problematiek vernomen. Hier loopt Doris Schermer naast zijn paard en kar op het strand. Doris Schermer heeft als een van de laatsten het beroep van schel penvisser uitgeoefend. Opgave van burgemeester Mooi j in 1895 Een uitvoerig wetenschappelijk onderzoek in 1895 heeft aangetoond dat er geen verband bestond tussen de schelpenvisserij en de kustaf- slag. In het kader van dat onderzoek doet burgemeester Mooij een opgave van de hoeveelheid schelpen, die jaarlijks worden gevist. In die periode worden 1100 a 1200 schuiten schelpen gevist, die voor al naar De Rijp en Dedemsvaart worden vervoerd. Een schuit is vier kubieke meter schelpen of zeven karren. De burgemeester consta teert een afname van de schelpenvisserij, die in 1860 nog een om vang had van 10.000 karren. De burgemeester schrijft verder: "Een bepaald jaargetij tot schelpvisscherij schijnt hier niet te bestaan. Een hoofdbedrijf kan het niet heeten. Tegenwoordig zullen in deze ge meente ongeveer 20 lieden zijn. die de schelpvisscherij uitoefenen en daarvan gebruik maken in tijden dat het landhouwwerk weer eens is afgeloopen en dan nog in dien tusschentijd een loontje weten te ver dienen met schelpenvisscherij. Is over den vangst van schelpen niet zoozeer te klagen, de zeer geringen opbrengst van prijs heeft al eens lieden doen besluiten er vanaf te zien. maar die het toch opnieuw op vatten. Wegens de verre afstand van het strand, kan iemand uitgaande om schelpen te vissclien. rekenen dat hij ruim vier uren werk heeft voor aleer hij een kar schelpen op den daartoe bestemde losplaats heeft en heeft dan aan schelpen aangebracht ±f0.75". De burge meester pleit er voor om de schelpenvisserij voor deze gemeente te behouden, omdat het weliswaar geen hoofdbestaan oplevert, het vormt dan toch voor de schelpenvissers een extra steun om in het geringe onderhoud te voorzien op tijden, dat ze paard en kar niet voor de land bouw nodig hebben. Schelpenvissers vertellen Voor zover bekend is momenteel geen enkele schelpenvisser meer in leven. Van een paar van hen zijn nog wel hun verhalen over hun beroep bewaard gebleven. Zo had de heer D. van Deelen in 1952 een gesprek met de toen 78-jarige Kees van den Berg. die over zijn oude beroep van schelpenvisser het volgende vertelt: Toen ik elf jaar oud was. dat was dus in 1886, ging ik voor het eerst met m'n vader mee naar het strand, om het schelpenvissen te leren. M'n buurjongen G. van Velzen ging ook met zijn vader mee en sloot zich bij ons aan. We haalden in die tijd. toen ik nog jong was dus, alle dagen twee karren met schelpen van het strand, dat was met elkaar dus tien mud. De karren waren toen nog betrekkelijk klein en de wegen slecht. Daar er niet altijd schelpen waren, konden we vanzelf ook niet steeds op twee karper dag rekenen. Later werden de wegen beter, met het ge volg dat de karren ook groter werden en we acht mud per kar kon den laden. Toentertijd bracht een kar schelpen f 0,75 op. dat was voor een kar van vijf mud. Voor f 1.50 moesten we twee keer naar zee en waren de hele dag in touw. dat was heel erg. Dat is nu 58 jaar geleden 1894). Later werd het wat beter en in de oorlog van 1914- 1918 kregen wij f 0,50 per mud, dat was dus f4,- per kar. Dat is ech ter maar twee jaar zo geweest, toen ging het weer omlaag; eerst tot op f 0.40, toen f 0,35 en later zakte het weer tot f 0,25 per mud. Dat kwam omdat wij niet georganiseerd waren, de kalkbranders werden rijk en wij straatarm. De schelpen die wij aanvoerden gingen voor het merendeel per vlet naar de ovens in Alkmaar. Uitgeest. De Rijp en Zaandam, waar er dan kalk van gemaakt werd. Soms kwam er wel eens een schip op de Meer. om schelpen te laden voor Friesland. In mijn jonge jaren wa ren er te Castricum, zo ik weet, 20 schelpenvissers, maar in de oor log van 1914 waren er 42. M'n vader heeft mij wel eens verteld, dat toen hij jong was er te Castricum en Bakkum met mekaar wel 95 schelpenvissers waren. Soms viste iedereen schelpen: de hoeren, de knechten, zelfs de smid en de kastelein. Vier volgeladen schelpenkarren klaar voor vertrek naar het Schulpstet. 11

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 1998 | | pagina 11