Gt. TROMP.
hem nog van harte onderschreven, terwijl de aanpassingen van 1818
een verslechtering hebben gegeven. Schuyt zou het plezierig vinden
als de Gouverneur voor alle mogelijke informatie de heer Gerrit
Tromp, opzichter van de schulpen, zou willen ontvangen. Schuyt
noemt Tromp een eerlijk en geloofwaardig man, die reeds vele jaren
die post heeft bekleed en trouw heeft waargenomen.
Door de aanhoudende stroom klachten besluit de Gouverneur op 6
juni 1822 om het reglement op de schelpennering tot 31 dec. 1823
buiten werking te stellen en de schulpbazen van hun posten te ont
zetten. Op 22 nov. 1822 wordt er een lange brief, ondertekend door
in totaal 75 schelpenvissers en schelpenvaarders uit Castricum,
Bakkum en Akersloot, gestuurd naar Gedeputeerde Staten. Zij wij
zen op de vele intriges van verschillende personen, waarbij de koop
man P. Kieft (zij willen hem niet de schout noemen) een voorname
rol speelde, waardoor de Gouverneur werd misleid, met uiteindelijk
het gevolg dat de schelpenhandel voor enige tijd vrij is geworden.
De schelpenvissers doen een dringend beroep op de Gouverneur om
het reglement weer in werking te stellen en de gecommitteerden weer
in hun functies te herstellen (dit waren Pieter Bruin, Jan Nijman, Dirk
Stuifbergen en Willem Witsenburg). Tevens doen de schelpenvis
sers daarbij het verzoek om artikel 12 van het reglement van 1818
zodanig te wijzigen dat het aan een ieder verboden wordt schelpen
te kopen, anders dan bij de schuit en per last en alleen in het winter
seizoen.
De gemeenteraad is in haar advies aan de Gouverneur van mening
dat het verzoek tot wijziging kan worden ingewilligd: dat de regle
menten en wijzigingen zeer nuttig voor het belang der Ingezetenen
kunnen zijn". De schout Pieter Kieft reageert in een afzonderlijk
schrijven aan de Gouverneur, omdat hij zich persoonlijk in zijn goe
de naam voelt aangetast door de brief van de schelpenvissers. Kieft
meldt o.a. dat hij, terwijl hij gebruik maakte van zijn recht, gepoogd
heeft zijn schulpen kwijt te raken, door een opgeruide menigte is mis
handeld. Hiervan zijn drie belhamels door de rechtbank te Alkmaar
gestraft (slechts met een gevangenisstraf van 8 dagen). Pieter Kieft
geeft de schuld van alle ellende aan Dirk Wijnands, die buitenspo
rig veel geld zou verdienen aan het kopen en belenen van schelpen.
Deze Dirk Wijnands hoort echter wel bij de grote groep onderteke
naren van het verzoek aan de Gouverneur en heeft dus dezelfde be
langen als de schelpenvissers.
Dit bewijs werd afgegeven door de opzichter Gerrit Tromp.
Schelpenvaarder Jan Zonneveld heeft 6 hoed schelpen geladen van
de schelpenvisser Hendrik Veldt; zij woonden allen op het Schulpstet
Door de Gouverneur worden er. na ingewonnen advies en een on
derzoek door de heer Van Foreest, lid van GS, geen termen gevon
den om enige wijziging in het reglement aan te brengen.
Het delven van schelpen in de vorige eeuw
Het vissen van schelpen geschiedde aan het strand grotendeels met
het beugelnet. In de zomermaanden konden er echter bij stille zee
met het beugelnet geen schelpen worden gevist. Daarom werden er
onder die omstandigheden schelpen uit het zand aan het strand ge
dolven; een praktijk die al sinds 1825 bestond.
Vanwege het mogelijk verzwakken van de zeewering werd het van
overheidswege in 1856 verboden om kort aan de voet van de dui
nenrij kuilen te graven en schelpen te delven. Als regel gold een af
stand van 500 ellen (345 m) vanaf de duinvoet, waarbinnen niet mocht
worden gegraven.
Het Gemeentebestuur van Castricum komt kort na de instelling van
dit verbod op voor de schelpenvissers en doet een verzoek aan GS
om deze afstand terug te brengen naar 30 ellen. In een brief schrijft
het gemeentebestuur:
"Van tijd tot tijd en in meer bijzonder wanneer de zee door aan
spoeling geen schelpen op het strand opleverd, wordt door de veele
behoeftige schelpenvissers pogingen aangewend om door veele en
moeyelijke ligchamelijke arbeid oude schulpbanken langs het strand
op te zoeken, om door uitdelving nog een zuur gewonnen karretje
schelpen te verkrijgen; door een geheel verbod van dat bedrijf zou
die behoeftige menschen soms voor een geruime tijd in het jaar van
hun middel van bestaan verstoken zijn"
Verder wordt gesteld dat gewoonlijk de laagste waterstand zonder
afwaaiende wind reeds 500 el van de voet der duinen bedraagt en al
dus voor zodanige uitdelvingen geen gelegenheid zou zijn.
Met toestemming van de Commissaris van de Koning in Noord-
Holland werd deze afstand teruggebracht tot 30 ellen onder voor
waarde dat de kuilen dadelijk met het uitgegraven zand door de schul-
pers weer moeten worden dichtgegooid. Hieraan werd echter door
de schulpers zeer slecht de hand gehouden, bij herhaling kwamen bij
het provinciebestuur klachten binnen van de opzichter van
Rijkswaterstaat, dat de gegraven kuilen niet of nauwelijks werden
gedicht en dat zelfs binnen de verboden afstand kuilen werden ge
graven. Telkens werd het gemeentebestuur van Castricum door de
Gedeputeerde Staten gesommeerd om maatregelen te nemen.
Uiteindelijk was voor GS de maat vol en werd op 4 november 1857
besloten om het graven van schelpen in de gemeente Castricum te
verbieden.
Ygeladen
Hoed Schulpen van den raender
A'
Caftricum den///y t— 1182/;