Naar aanleiding van het uitroepen van Willem IV tot stadhouder
in 1747 verscheen deze zinneprent. Zeker de boerenbevolking had
grote verwachtingen van deze stadhouder, wat in de tekening tot
uitdrukking is gebracht. Gezeten op zijn troon ziet de stadhouder
op naar de hemel, waaruit de Vrede neerdaalt. Wat betreft de pro
blemen, die Willem IV geacht werd op te lossen toont de prent
linksonder twee personen, de één met een afbeelding van over
stromingen, die de boeren teisterden en de ander met een met
wormen doorboorde paal. Op een steen, met een tekening van de
plundering der pachtershuizen, zit de 'dwaasheid van de handel,
leunende op schijn, list en bedrog'Middenonder is de sterfte
door de runderpest afgebeeld.
In geval van nood kon de dienstdoende nachtwacht 'de ratel roeren
om tot assistentie op te roepen. Als de inwoners deze assistentie niet
'aanstonds' zouden verlenen, kon hun dat een boete kosten.
Opmerkelijk is nog, dat het nodig werd geacht in het reglement voor
de nachtwakers de bepaling op te nemen, dat zij niet in beschonken
toestand hun ronde mochten doen. opnieuw op straffe van een boete.
Castricum in de financiële problemen
Werden aan het begin van de 19e eeuw steden en dorpen in de
Republiek door rondreizende buitenlanders nog geprezen om hun
properheid en de welvarende indruk die de bevolking maakte, in de
loop van de eeuw veranderde dit beeld totaal. In 1760 schrijft een
Engelsman vanuit Utrecht aan een vriend: Oe meeste grote steden
verkeren in een droevige staat van verval en in plaats van werk voor
elke sterveling kom je horden arme drommels legen die in ledigheid
van honger omkomen. Utrecht is opmerkelijk verkommerd. Er zijn
hele stegen vol stumpers die zich met niets anders in leven houden
dan aardappelen, jenever en iets dat ze thee of koffie noemen...'
De historicus Schama schrijft over de verpaupering in deze periode:
Vele Nederlandse steden waren niet alleen verre van brandschoon,
ze waren ronduit smerig. Dode katten en honden dreven in de
Amsterdamse grachten: varkens en ander vee graasde onbekommerd
over de pleinen van Utrecht. Enorme kwispedoors tooiden de stra
ten, overlopend met de dagelijkse aanvulling op het volksvoedsel:
tabak en jenever. In de dorpen op het platteland kon men vrouwen
de mest van de vloer zien schrobben en hun handen daarna onge
wassen in de melkbussen zien dompelen'
Wat we uit dergelijke beschrijvingen kunnen opmaken is, dat een toe
nemende verarming van de bevolking op den duur ook gevolgen heeft
voor de algemene toestand in een gemeente, al was het alleen maar
dat er door het teruglopen van de belastinginkomsten minder kan
worden gedaan aan het noodzakelijke onderhoud. Er treedt een ver
loedering op.
Uit archiefgegevens wordt duidelijk, dat dit scenario zich ook in het
18e eeuwse Castricum afspeelt en dat zich op den duur 'een groot
verval van zaken' voordeed.
In september 1767 richt het Castricumse gemeentebestuur zich bij
monde van de schepenen Jan Pieterse Moolenaar en Jan van Lente
met een rekwest tot de Staten in Hoorn met het verzoek tot kwijt
schelding van de z.g. desperate restanten van de vetponding. dus ach
terstallige belastingen en van de restitutie van gelden, die zijn ge
spendeerd aan de beplanting van de duinen. De laatsgenoemde uit
gaven waren ook al in 1747 als argument voor een vermindering in
de afdracht van belastingen aangevoerd.
Volgens de beide schepenen is de schuld ontstaan, door het in
Castricum ontbreken van vermogende ingezetenen, gepaard aan een
groot verval van zaken
De ontstane schuld van 6800 gulden is uit verschillende bedragen
opgebouwd. De verkoop van de goederen van failliete Castricummers.
zoals hiervoor besproken, dekte niet het bedrag dat zij aan achter
stallige belasting schuldig waren. Er bleef een gat van ongeveer 4500
gulden. Daarnaast was een extra schuld ontstaan door het in gebre
ke blijven van de Algemene Armen om 2000 gulden te betalen aan
beplantingskosten van gronden, die zij bezaten in de voorduinen van
Castricum en Bakkurn. Om de beplanters toch te kunnen betalen, was
door de schout en tevens gemeentesecretaris Leonard Tempelaar ken-
nelijk geld uit de pot van de extra-ordinaire verponding gebruikt,
waardoor de schuld van de Algemene Armen een belastingschuld
was geworden.
Het rekwest blijkt een lange voorgeschiedenis te hebben gehad, want
de indieners verontschuldigen zich, dat het in Castricum door ver
zuim en misverstanden en in tegenstelling tot andere dorpen zover
heeft moeten komen 'dat sy Supplianten door den gemeene Lands
Ontvanger tot Alkmaar zyn geëxecuteerd geworden, en geen mooge-
lykheid zynde om Geld te bekoomen, de Gyseling hebben moeten on
dergaan....'
Tegenwoordig bestaat het wettelijk instrument van de gijzeling nog
steeds en houdt het in, dat men gevangen gezet kan worden, tot men
aan zijn verplichtingen voldoet.
Hoe de bovengenoemde gijzeling van de Castricumse bestuurders
zich voltrok is niet duidelijk. Er zijn archiefstukken, waaruit men
kan opmaken, dat een situatie van gijzeling van leden van het
Castricumse gemeentebestuur vanwege schulden zich ook aan het
begin van de 18e eeuw al eens heeft voorgedaan, waarbij men de in
druk krijgt, dat de gegijzelden zich vrolijk in een herberg nabij Alkmaar
ophielden en zich daarbij op kosten van het gemeentebestuur aan
spijs en drank tegoed deden.
In dit geval kunnen we uit de tekst van het rekwest opmaken, dat men
aan het bevel tot betaling heeft weten te voldoen door met grote
moeite een lening af te sluiten. De gijzeling was hiermee beëindigd
en de belastingschuld voldaan, maar de opstellers van het rekwest
vragen niettemin om kwijtschelding, eigenlijk dus restitutie, omdat
uiteraard de financiële problemen van de gemeente bleven bestaan
en door de interest op de lening alleen nog maar groter werden.
32