ook op informatie, waaruit blijkt dat er Castricummers waren, die
het steeds beter verging. Een voorbeeld is de kruidenier Jan Pieterse
Moolenaar, die in 1751 als 'cramer' vergunning kreeg om in Castricum
zout en zeep te verkopen en in 1754 om ook 'droge koffie, thee en
chocolade te verkopen en uijt te sleijten'. Na zijn dood in 1769 gaan
de vergunningen over op zijn weduwe, Willemijntje Willems,die het
bedrijf als 'craameres' voortzet. De winkel was dicht bij de kerk ge
vestigd, aan de oostkant van het Kerckeland.
Het kruideniersbedrijf bracht wellicht ruim geld in het laatje, maar
misschien waren er ook gelden uit een erfenis, want in een periode
vanaf 1762 koopt Jan Pieterse Moolenaar, die inmiddels ook tot sche
pen van Castricum was benoemd, grote stukken land. Hij doet dit
strategisch en verkrijgt zo een aaneengesloten weidegebied met een
oppervlak van ca. 20 ha, dat als we de huidige kaart van Castricum
als maatstaf nemen deels in Noordend en deels in Molendijk was ge
legen. Hij creëerde ook een soort buitenverblijf onder het duin bij
de Heereweg door aankopen van kleine stukjes aaneengelegen bos-
land, zoals de Pottenhofstee, het Halve Hemelrijk en een 'bos met
een vinkeplaats'. Al met al dus een invloedrijke middenstander, zo
als ook blijkt uit het feit, dat hij door de erfgenamen van pastoor
Johannes Kerkman in 1766 wordt gemachtigd een deel van diens be
zit aan grond te verkopen.
Nog verdere verarming?
De tweede helft van de 18e eeuw wordt volgens sommige historici
gekenmerkt door een aanhoudend economisch verval van de
Republiek, hoewel anderen het beeld minder zwart zien en spreken
van economische verschuivingen, waarbij sommige bedrijfstakken
nog verder in moeilijkheden kwamen of zelfs het loodje legden, maar
waarbij andere takken van industrie zich konden handhaven en er
zelfs nieuwe bijkwamen.
Voorde landbouw was een volgens de statistieken geleidelijke schaal
vergroting van belang, gepaard aan doelmatiger bedrijfsvoering, waar
door er voor deze sector zelfs van een licht herstel wordt gesproken.
Zeker is echter, dat het aantal werkelozen en daarmee ook het aan
tal armen in de tweede helft van de 18e eeuw sterk toenam.
Het Nieuw Nederlands Jaerboek in 1776 schreef 'het gemeene ar
beidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen op
gepropt'. De historicus Schama schrijft over deze periode: De meest
erbarmelijke nooddruft was waarschijnlijk te vinden op het platteland,
ondanks de geleidelijke verbetering van de Nederlandse landbouw.'
Het jaar 1775 was door geweldige overstromingen bovendien nog het
zoveelste rampjaar in de achtiende eeuw, waarbij o.a. de Haarlemmer
meer buiten zijn oevers trad.
Friesland een ordonantie voor een grootschalige aanpak wordt ont
vangen 'om de in en opgesetenen des te beter te bevrijden van de over
last van de bedelaarsVerzocht wordt 'om gedurende een maand één
maal per week in uw banne een generale verificatie te doen, in de bos
sen en op andere plaatsen waar dit volk gewoon is zich op te houden
en aan de justitie over te geven en deszelve visitatie zo in te richten,
dat de regenten van de naast gelegen dorpen daarvan voorkennis heb
ben teneinde het overlopen uit de ene in de andere banne te beletten,
ten welke wij aan de Regenten van de Dorpen naast 't uwe gelegen,
gelijke aanschrijving hebben gedaan.'
Veel lijkt dit niet te hebben geholpen, want enige jaren later verschijnt
een keur. een vorm van regelgeving, opgesteld door de schout van
Castricum Leonard Tempelaar, betreffende de bedelarij 'omdat de in
gezetenen dagelijks niet tegenstaande de vele en ernstige Placaten en
Publicatiën en andere voorzieningen van de Hoge Overheid, op een
onver dragelijke wijze worden gekweld en geplaagd door een grote
menigte landlopers en vagebondenDat het te duchten is, dat er brand
kan worden gesticht, inbraken en dieverijen gepleegd, gelijk dat al niet
is geschied, ja, behalve dat nog vele zak, pakdragers en ventjagerijple-
genden zich somtijds hier bevinden, het platteland met allerhande koop-
mans rappe aflopende, tot merkelijk nadeel der ingezetenen, die de
orde niet kunnen handhaven vrnl. door de uitgestrektheid van de heer
lijkheid en balluage van Kennemerland, waaronder Castricum valt.'
Tot een reeks van maatregelen die worden genomen,behoort het aan
stellen van een beëdigde dorpsdienaar, die een dagelijkse ronde zal
doen in het dotp en daarbij speuren naar alle 'vagebonden, bedelaars,
zak en pakdragers en venters Hij dient hen buiten de jurisdictie van
Castricum te begeleiden, met de aanzegging dat bij terugkeer in de
banne 'rigoreus naar de Landswetten zal worden gehandeld'Wat
dit inhield wordt niet nader omschreven, maar wellicht kon men uit
eindelijk in een tuchthuis belanden om hout te kloven en te raspen
en koperen tabaksdozen te maken.
Als de bedelaars, landlopers etc. 'zich op brutale wijze jegens de
dorpsdienaar teweer stellen'moet hij deze gevangen nemen en voor
geleiden bij de schout. Bij deze arrestatie moeten de ingezetenen van
Castricum zonodig assisteren, op straffe van een boete van 521^ stui
ver ten behoeve van de armen.
Dat het probleem van de landlopers als zeer ernstig werd ondervon
den. blijkt uit nog een andere ingrijpende maatregel. Alle
Castricummer tussen de 18 en 60 jaar werden verplicht bij toerbeurt
als nachtwakers op te treden. Dit kwam neer op het lopen van een
voorgeschreven route door het dorp. waarbij moest worden gelet op
'alle geweld, onraad, huisbraken, diefstallen en brand' en 'alle per
sonen onderweg dienen te worden aangesproken om zich te infor
meren of ze van kwaad vermoeden zijn'
Bedelarij
De verarming uitte zich o.a. door
een toename van bedelarij en land
loperij, die als gevolg van bende
vorming soms vrijwel onbeheers
bare vormen schijnt te hebben aan
genomen en allerhande maatrege
len uitlokte.
Dat laatste was ook het geval in
Castricum, waar in 1760 van de
Staten van Holland en West-
Een zinneprent uit 1745 naar
aanleiding van de tweede golf van
de runderpest, die de boeren in
ons land vanaf 1744 teisterde en
die ook in Castricum en Bakkum
toesloeg.
31