Schelpenvisserij
Al in 1514 wordt de schelpenvisserij als bedrijf in Hollandse kust-
gemeenten genoemd.
Het branden van de schelpen tot kalk geschiedde aanvankelijk te
Alkmaar. Later vond de verwerking ook in kalkovens te Castricum
en vooral Akersloot, plaats.
Lange tijd heeft een deel der Castricumse en Bakkumse bevolking
een bestaan gevonden in de schelpenvisserij. Men reed met paard en
wagen naar het strand om de schelpen te verzamelen. De betekenis
van de schelpenvisserij blijkt uit het opvallend grote aantal paarden,
dat vele jaren in Castricum werd geregistreerd. De schelpenvisserij
was de basis van een gehele tak van industrie, die veel werkgelegen
heid bood. De aangevoerde schelpen werden gewogen en daarna op
geslagen op het Schulpstet voor verdere verwerking in plaatselijke
kalkovens of voor transport langs de Schulpvaart. Het geheel stond
onder toezicht van daartoe aangestelde opzichters, die de aanvoer van
de schelpen administreerden, evenals de verdere verwerking, zoals
het laden van de schuiten, terwijl bovendien een administratie werd
gevoerd van ontvangsten en betalingen. Het transport van de schel
pen met schuiten betekende werk, evenals het eigenlijke kalkbranden
in de ovens en de bouw en het onderhoud van één en ander.
Een gebruikelijk cliché betreffende de schelpenvisserij, gestimuleerd
door afbeeldingen van eenzame schelpenvissers met paard en wagen
aan het strand is. dat het hard werken betekende voor weinig geld.
De verdiensten vielen echter in verhouding tot die uit de landarbeid
waarschijnlijk wel mee. gezien de populariteit waarin deze tak van
nijverheid zich lange tijd, ondanks periodieke inzinkingen, mocht
verheugen. Voor een aantal Castricumse boeren was de schelpen
visserij een nevenbedrijf in de stille perioden op het land.
Over hoe rond 1750 een dergelijk gemengd bedrijf in elkaar stak
geeft een boedelbeschrijving van de overleden Jan Pieterse Pontse
een indruk. Het bezit omvatte een huis met erf en twee boomgaar
den met appels en peren. Aan dieren worden genoemd: 5 koeien, 3
paarden. 5 schapen en lammeren en 4 varkens. Hoewel in de boe
delbeschrijving niet vermeld, bezat Jan Pontse volgens enkele akten
van aankoop eigen weidegrond, met een omvang van ca. 5 ha. Men
maakte zelf boter en kaas, wat kan worden opgemaakt uit de aan
wezigheid van een karn als onderdeel van de keukeninventaris en het
aantreffen van 48 'soetemelkse' kazen.
Wat betreft de schelpenvisserij worden genoemd gereedschappen,
zoals schulpharken, een wagen 'met tuijgen', terwijl er als resultaat
van de arbeid 10 schuiten (een inhoudsmaat) schelpen zijn gelegen
op het stet.
Zelfstandigen
Rond 1730 was welstand in Castricum en Bakkum uiteraard niet al
leen voorbehouden aan regenten en hereboeren maar zij kon ook ten
deel vallen aan personen uit bepaalde beroepsgroepen, ambachtslie
den en kleine zelfstandigen.
Een voorbeeld van iemand die zich. waarschijnlijk mede door de vas
te inkomsten uit zijn beroep, belegging van geld in land kon permit
teren. was de Castricumse schoolmeester en dorpsbode Adriaan de
Boer. In 1731 bezat hij een boerderij met ca. 15 ha land, welk bezit
hij verhuurde aan de Castricummer Jan Remmen. Een voorbeeld van
hoe hij succesvol speculeerde met grondbezit vormt zijn aankoop in
1732 van een stuk land in de Castricumse polder genaamd Lagenhem
en Jellenbusch voor 390 gulden. Nauwelijks een jaar later verkoopt
hij dit land voor 447 gulden aan de Beverwijkers Pieter Groen en
Jacob Olofs, die nog meer grond in Castricum in bezit hadden.
Hoewel de meeste inwoners van Castricum en Bakkum een bestaan
in de veeteelt, de landbouw en de schelpenvisserij vonden, treffen we
niettemin in de eerste helft van de 18e eeuw al kleine neringdoenden
in de dorpen aan. In Castricum waren deze geconcentreerd in de
Kerkbuurt. Welke middenstanders meenden in kleine dorpen als
Castricum en Bakkum. waarvan het aantal inwoners in de 18e eeuw
nauwelijks veranderde en rond de 800 schommelde, een bestaan te
kunnen vinden? De volgende tabel geeft hiervan wat betreft de le
helft van de 18e eeuw een indruk, aan de hand van wat hierover in ar
chiefstukken en andere historische bronnen werd gevonden.
Tabel 1
Plaatselijke middenstanders in de le helft van de 18e eeuw
Beroep
Naam
Periode of jaar
waarin genoemd
Bakker
Willem Jacobs Sop
1723-1729
Chirurgijn/kapper
Jan van Zijl
1712-1728
Daniël Toulouse
1725-1775
Duinmeier
Cornelis Jeroense Zonnevelt
Jan van Bruinswaard
Herbergier
Willem Jansz. Amse
1715
Jacob Willemse Kuijs
1737
Anna Twad
1737
Jan van Lente
Kleermaker
Jan Wouters
1730,1734
Hendrik Prikhouwer
1735
Kolfmaker
Jacob Claasen
1728
Kruidenier (Crarner) Pieter Banckeris
1730
Schoenmaker
Gerrit Aalberts
Slager
Dirk Castricum
Willem Willemsz.
Willem Pieterse
1750
Smid
Arie Thewisse
1701-1727
Gerrit Thewisse
1701-1727
Jan Casparus
1706
Jeroen Gysbersen
1728-1733
Albert Valck
1733
Caspar Janssen Terbrincq
1728-1758
Stoffenwinkel
Frans Janssens
1731
Timmerman
Gerard Dirkse Opdam
1725
Dirk Gerritse Opdam
1735
Hendrik Amse
1747
Wagenmaker
Jan Joseph van den Ende
1725-1754
Pieter Pieterse Langendijk
1738
Niet opgenomen in de tabel is het beroep van molenaar, hoewel in
Castricum reeds vanaf 1607 een korenmolen stond, ongeveer op de
plaats van de huidige Molenweide. De molenaar was eigenlijk geen
gewone middenstander, maar representeerde een vroege vorm van
industriële activiteit.
In het verpondingsregister van 1731 wordt toepasselijk Pieter Maartse
Moolenaar genoemd als beheerder van de Castricumse korenmolen.
Hij werd aangeslagen voor niet minder dan 150 gulden, verreweg het
hoogste bedrag dat in het betreffende verpondingsregister voorkomt.
In het kader van een onroerendgoed-belasting, werd de molen met
zijn kostbare machinerie kennelijk veel hoger gewaardeerd dan zelfs
een dure woning.
Klassestrijd?
In de zeventigerjaren schreef de toenmalige pastoor B. Voets regel
matig in het Nieuwsblad voor Castricum en Omstreken over de ge
schiedenis van Castricum, waarbij hij kon putten uit het archief van
de Pancratiuskerk met de soms zeer persoonlijk getinte aantekenin
gen van vroegere pastoors. Als we Voets mogen geloven waren
tuinders omstreeks 1730 in Castricum niet erg geliefd, wat hij ba-
26