Deze tekening geeft een indruk van de
Gereformeerde Kerk (nu Hervormde Kerk) van
Castricum en zijn directe omgeving omstreeks
1737, zoals gezien in noordelijke richting vanaf
een plek bezuiden de kerk.
ook de teelt genoemd van rapen in Castricum en
Limmen en van aardappelen, boomvruchten en
bloembollen in Uitgeest. Rond 1750 vond in
Akersloot de teelt van asperges plaats.
Ondanks de betekenis van de akkerbouw voor het
boerenbestaan in Castricum en omgeving was niet
temin het grootste deel van de beschikbare grond
weide- en hooiland.
Hierop werd veeteelt bedreven. Een boedelbe
schrijving uit 1750 t.b.v. de erfgenamen van
Annetje Gerrits verschaft enig inzicht van hoe een
dergelijk Castricums veebedrijf er in die periode
uitzag. Het betreft waarschijnlijk niet een gemid
deld bedrijf maar één van de grotere, wat we con
cluderen uit de status van de echtgenoot van Annetje
Gerrits, Aalbert Valck, die schepen was in het
Castricumse gemeentebestuur en uit het vrij grote
bedrag van 3615 gulden aan contant geld. dat bij
het overlijden van Annetje werd aangetroffen. De erfenis omvatte
een boerderij en hofstede in de Kerkbuurt met ruim 23 ha aan wei
degrond. hoewel niet aaneengesloten. Het bezit aan 'levendig vee'
wordt omschreven als 12 koeien. 3 vaarsen. 2 pinken, 4 kalveren, 2
bulkalveren, 3 paarden, 2 zeugen, 21 biggen, 10 mestvarkens,4 hen
nen en 1 haan. Een gemengde veestapel dus, zoals gebruikelijk was
in die tijd.
Welvarende bestuurders en hereboeren
De relatie tussen bezit en macht beperkte zich niet tot een elite, waar
toe de Geelvinck's behoorden, maar komt ook tot uiting in de status
van personen uit de bestuurslaag, die op de maatschappelijke ladder
direct onder deze elite volgde. Dit gaat ook op voor Castricum en
Bakkum, want uit akten met betrekking tot de aan- en verkoop van
akkers en boerderijen kan worden vastgesteld, dat schout en sche
penen van deze dorpen in de 17e en 18e eeuw veelvuldig als kopers
en verkopers optraden. De eerder genoemde Leonard Tempelaar.
van 1730 tot 1779 schout in Castricum. kocht bijvoorbeeld ruim 10
ha land geconcentreerd in een gebied rond het huidige Uitgeesterpad.
Verder was hij nog eigenaar van stukken land in Bakkum.
De meeste schepenen blijken afkomstig uit families met een relatief
groot bezit aan land en boerderijen. Door hun maatschappelijke po
sitie kwamen ze in aanmerking voor verkiezing in het gemeentelijk
bestuur, waarbij ze omgekeerd als eersten over informatie beschik
ten over mogelijk voordelige grondtransacties.
Op basis van het genoemde verpondingskohier uit 1731 en andere
belastinggegevens zou men kunnen trachten een lijst samen te stel
len van de Castricumse boeren en boerenfamilies gerangschikt naar
afnemend bezit aan onroerend goed. In verband met onvoldoende
inzicht in de samenhang van de diverse vormen van belastingheffing
is dit niet goed mogelijk, maar namen van families waarvan we ze
ker meerdere leden aan de top van de lijst zouden aantreffen zijn:
Capiteijn, Kuijs, IJpelaanen Roobeeck. Van individuele personen,
die hoog op de lijst zouden scoren, noemen we IJsbrant Willem
Broens. Willem Theunissen, Jan Maartse Kuijl, Comelis Hogenbreg
en Willem Claassen van der Pollen. Deze Castricummers bewoon
den zonder uitzondering een als duur getaxeerd huis en hadden ver
houdingsgewijs een aanzienlijk bezit aan grond, in de orde van groot
te van 20 ha of meer. Een aantal van hen bracht het tot schepen in
het Castricumse gemeentebestuur.
Hoe moeten we de status van deze op het eerste gezicht welvarende
Castricummers inschatten?
Wat de veehouderij betreft is in dit opzicht de informatie interessant
van historici, die de schaarse gegevens van individuele boerenbe
drijven in Friesland hebben geanalyseerd. Zij gaan er van uit, dat in
de 18e eeuw een veehouder over het algemeen naast koeien ook scha
pen en varkens hield, wat het meest rendabel was.
Voor een dergelijk boerenbedrijf in de periode 1720-1730. met het
naar toenmalige Castricumse maatstaven vrij grote oppervlak van 30
ha weidegrond en een bestand aan dieren van 18 melkkoeien, 5 een
jarige runderen, 5 kalveren, 3 schapen, 8 lammeren, 2 varkens, 8 big
gen en 2 paardenworden de inkomsten getaxeerd op 925 gulden per
jaar. Het grootste deel van deze inkomsten komt uit de verkoop van
hooi, van kaas en van koeien voor de slacht. Zonder hooi verkoop
vallen de inkomsten beduidend lager uit.
De produktie, verkoop en export van hooi, o.a. als paardenhooi naai
de Hollandse steden, wordt vooral een Friese aangelegenheid ge
noemd en was mogelijk door een vrij ruim grondbezit in verhouding
tot de veestapel. Als de hooiverkoop zo lucratief was. is niettemin
aannemelijk, dat ook de grotere boerenbedrijven in Holland er aan
meededen
Een aanwijzing hiervoor vormen rekeningen van het Bakkums arm
bestuur uit die periode, waarop ontvangsten uit hooiverkoop worden
vermeld.
Om de uitgaven van het beschreven boerenbedrijf te taxeren, moe
ten andere historische bronnen te hulp worden geroepen. De ar
beidskosten van een ongeschoolde arbeider bleven vrijwel de gehe
le 18e eeuw merkwaardig constant en lagen rond de 1 gulden per dag
In het boerenbedrijf zal overigens het dagloon in verband met kost
en inwoning aanzienlijk lager zijn geweest, terwijl de landarbeiders
bovendien slechts een gedeelte van het jaar werden ingehuurd. Voor
de kosten voor voeding van een huishouden van 5 personenworden
in de periode rond 1730 bedragen van een halve gulden per dag ge
noemd, maar dat lag in het boerenbedrijf waarschijnlijk ook lager,
omdat men eigen produkten of door ruil verkregen etenswaren kon
consumeren. De druk van de diverse belastingen kon voorde boeren
in relatie tot het inkomen tot wel 25% van de inkomsten oplopen.
Zelfs als we geen rekening houden met de kosten van de eigenlijke
bedrijfsvoering, omdat daarover gegevens ontbreken, suggereert deze
beknopte analyse niettemin, dat zelfs de welvaart van Castricumse
boeren, die hoog op de bezitterslijst scoren, niet te overdreven moet
worden ingeschat. Voor een aantal van hen was het waarschijnlijk
toch geen vetpot.
25