Arm en rijk in Castricum in de 18e eeuw
Op I I januari 1744 schrijft de ambachtsheer van Castricum en
Kronenburg. Nicolaas Geelvinck, die vooral bekend is geworden als
bestuurder van Amsterdam, vanuit deze stad een briefje aan Leonard
Tempelaar, de toenmalige schout van Castricum. Hij deelt mee be
langstelling te hebben voor de aankoop van 2000 roeden (ruim 2/
ha) hooiland nabij Kronenburg. Over de voorgenomen verkoop van
dit stuk grond, de Breukeven, heeft hij een tip gekregen van de
Castrieumse pastoor Johannes Kerkman. De koop komt inderdaad
tot stand en enige tijd later betuigt de aan Tempelaar 'toegenegen'
Geelvinck in een briefje zijn tevredenheid met de aankoop.
Deze gang van zaken is illustratief voor een reeks van grondaanko
pen door de Amsterdamse familie Geelvinck, die daarmee in de 18e
eeuw uitgroeide tot de grootste grondbezitter in Castricum. Rond
1765 was dit bezit alleen al in de ca. 900 ha grote Castricummer
Polder, gelegen tussen Castricum en Uitgeest, gegroeid tot ruim 100
ha aan weide- en hooiland, vooral geconcentreerd ten zuiden en oos
ten van Kronenburg, met ook thans nog wel gebruikte veldnamen als
Moriaan, Boneven en Goudtuinen. Het bezit aan land en boerderij
en verschafte de familie Geelvinck inkomsten aan pachtgelden, maar
voor hun financiële positie zal het waarschijnlijk niet van grote be
tekenis zijn geweest. Hun bron van fortuin was veeleer het bekleden
van een aantal zeer lucratieve ambten en mogelijk ook handel, want
Lieve Geelvinck, de vader van de reeds genoemde Nicolaas Geelvinck.
was bewindhebber der Verenigde Oostindische Compagnie.
Ambachtsheer
Het begrip 'ambachtsheer' ontstond in de Middeleeuwen en had be
trekking op vermogende personen aan wie de gezagsdragers, zoals
de graven van Holland en later de Staten van Holland, hun burchten,
landerijen en dorpen in bestuurlijke zin in leen gaven. Aan de titel
van ambachtsheer, die men als men geld genoeg had kon kopen, wa
ren rechten en plichten verbonden. Tot de verplichtingen behoorden
het goed onderhouden van de ambachtsheerlijkheid en betalingen in
geld of goederen aan de leenheer bij het overgaan in andere handen
van het leengoed, bijv. door vererving. Tot de rechten behoorden o.a.
het aanstellen van plaatselijke ambtenaren zoals de schout, de recht
spraak in civiele zaken en kleine misdrijven, het innen van belastin
gen en het ondernemen van visserij.jacht en strandvonderij. Eén van
de belastingen, die de Geelvinck's elk jaar mochten innen, bestond
uit 96 zakken koren, die op Kronenburg moesten worden afgeleverd.
Deze 'pachtgerst' kon ook worden afgedaan in de vorm van geld.
volgens de omstreeks Pasen geldende tegenwaarde van het koren.
De naam Geelvinck was van 1664 tot 1802 met de heerlijkheid
Castricum verbonden.
Het begon in 1664 met Cornelis Geelvinck, die alle rechten op het
bezit voor 33000 gulden kocht van Anna van Renesse. Het eindig
de met Joan Geelvinck, die twee dochters naliet, waardoor het recht
van ambachtsheer in 1802 overging op zijn schoonzoon, Albertus
Cornelis Schuyt. Nicolaas Geelvinck kocht in 1749 de heerlijkheid
Bakkum voor 4000 gulden van Abraham Perné en werd daarmee de
eerste ambachtsheer van Castricum én Bakkum.
De rijke, heersende klasse
De familie Geelvinck is kenmerkend voor het patriciaat, bestaande
uit regenten, deels van adellijke afkomst, maar daarnaast ook rijk ge
worden kooplieden, hereboeren en gegoede burgers, die lange tijd
de bevoorrechte, bezittende en heersende klasse vormde van de in
1648 opgerichte Republiek der Verenigde Nederlanden. De Republiek
was allesbehalve een democratie. Door het bezit van een vermogen
kon men zich een bestuurlijk ambt verwerven en door het bezit van
dit ambt kon men vermogend worden. Bovendien waren bestuurlij
ke ambten veelal erfelijk en begunstigde men bij benoemingen fa
milieleden. waardoor het fortuin zich opstapelde in bepaalde fami
lies. Een schatting die men wel aantreft is. dat de rijke elite, die de
dienst uitmaakte, in het begin van de 18e eeuw uit ongeveer 9000
personen bestond.
Een manier waarop deze rijken zich profileerden was het bezit van
een buitenverblijf en in dat opzicht was de familie Geelvinck geen
uitzondering. De familie bezat o.a. de buitenplaatsen Akerendam en
Scheybeek in Beverwijk en verder een gedeelte van de z.g. duinen
van Marquette, zodat men een verblijf op het buiten met de gelief
koosde jacht kon combineren.
Welke beweegredenen hadden de rijken om dergelijke buitenplaat
sen te stichten?
Koopmansstad Amsterdam, met al in de 17e eeuw een groot aantal
vermogende burgers, bood met het groeien der bevolking op den duur
onvoldoende ruimte om er een huis met een weelderige tuin op na te
houden en dus zocht men zijn heil buiten de stadsmuren, vooral in
de Vechtstreek of in Kennemerland. Bovendien was sinds de 17e
eeuw een romantisch gevoel opgekomen voor alles wat met de na
tuur te maken had, waarbij men steeds meer oog kreeg voor het land
schap. Het zich bewegen in de open lucht werd als goed voor de ge
zondheid beoordeeld. Schrijvers, dichters, componisten en schilders
hielden zich met de natuur bezig. Voor het aanleggen van landhui
zen, lusthoven en plantagiën verschenen zelfs aanbevelingen, zoals
die van Pieter de la Court van der Voort in 1737: 'Het voornaemste
omtrent de gelegentheid is, dat men daertoe eene gezonde luchtstreek
verkiest en de gronden die digt aen zee leggen verwerpt, alzo de zee-
dampen zeer schadelyk zyn. Insgelyks niet omtrent moerassen en
modderpoelen, ook niet na een groote volkrijke stad, dewijl dezelfs
rook en uitwazemende dampen eene gezonde lucht zouden konnen
besmettenDaer bij komt dat de baldadigheden van het gemeene, zoo
digt bij gelegen volk den bezitter veeltijds benadeelen, behalven dat
hij, door bezoek van vrienden en kennissen veel ontrust word. Nogtans
behoort men van eene aenzienlijke stad niet al te verre afgelegen te
zijn, opdat men in de voordeelen welke zoo groote zamenwooning
van welvarende mensen kan aenbrengen, mag deel hebben, daer on
der voornamentlijk begrepen wordt, dat men het overvloedige ten
dienste aldaer kan verkopen en het benodigde ten minsten prijze in
kopen'.
Als het al zo was. dat hun bezittingen in Beverwijk in de invloeds
sfeer van kwalijk geachte zeedampen lagen, dan hebben de Geelvinck's
zich daarvan kennelijk niets aangetrokken.
Was men betrokken bij zijn ambachtsheerlijkheid?
Waren de leden van een dergelijke familie nu werkelijk geïnteres
seerd in de dagelijkse gang van zaken in hun ambachtsheerlijkheden
en toonden ze een bij hun functie passende maatschappelijke ver
antwoordelijkheid?
Daar zijn weinig concrete gegevens over. Volgens de hiervoor geci
teerde Pieter de la Court van der Voort, moest de koper van een bui
tenverblijf voor een locatie kiezen met niet te veel overlast van de
'baldadigheden' van het gewone volk. Als dit de gangbare mentali-
22