Romeinse en Middeleeuwse bewoningssporen in de Oosterbuurt
Gedeelte van de plattegrond van de boerderij uit
272 of even daarna. In het vlak zijn de wandgrep-
peis van het gehomv zichtbaar ntet daarin rijen
zwarte verkleuringen, de overblijfselen van de
wand- en zwaardere staanderpalen. De grote don
kere verkleuring bleek bij uitgraving een waterput
uit de Vroege Middeleeuwen te bevatten.
ische gouden munt uit de periode 50 voor tot 50
na Chr. van de stam der Nen'i. Deze stam had haar
woongebied in België en Noord-Frankrijk. Afgebeeld is een
gestileerd paardefiguur. De munt werd aangetroffen in een paal-
kuil van de boerderij die in of kort na 272 werd gebouwd. De
munt is daar mogelijk als bouwoffer gedeponeerd.
Inleiding
Meer dun 15.000 mz gedocumenteerde vlakken en profielen, ca
3.500 sporen van paal- en afvalkuilen. van greppels en waterput
ten, meer dan 120 dozen van elk 20 kg aan aardewerk, bot. steen,
glas. leer. hout. metaal en munten, waarvan alleen al het aantal
aardewerkscherven op meer dan 10.000 stuks wordt geschat, zijn
het resultaat van zeven maanden archeologisch onderzoek in de
Oosterbuurt te Castricum. De opgravingen werden door de Rijks
dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) in
samenwerking met de Stichting Werkgroep Oud-Castricum en met
financiële steun van de gemeente Castricum en de provincie
Noord-Holland verricht vanaf september 1995.
De opgraving wordt momenteel stukje bij beetje door verschillen
de specialisten in de laboratoria te Amersfoort geanalyseerd.
Archeologen, zoölogen, ecologen, dateringsdeskundigen, deskun
digen op het gebied van munten, metalen en leer. conserva
toren en restaurateurs werken hand in hand om de
stukjes van de puzzel tot een verhaal over gebruik
en bewoning van dit stukje Castricum te smeden.
Men mag evenwel niet verwachten dat een der
gelijk omvangrijk archief in een periode van
drie maanden kan worden geanalyseerd, hoe
wel belangrijke vorderingen zijn gemaakt.
Noodgedwongen kunnen op deze plaats
slechts enkele hoofdzaken aan de orde wor
den gesteld die. naar wij hopen, toch een aar
dig beeld geven van wat het onderzoek heeft
opgeleverd.
lijk alleen nog incidenteel bij zeer hoog water of stormvloeden
worden overstroomd.
De archeologische sporen laten dit proces goed zien. Van dat eer
ste gebruik resteren (alleen nog?) wat greppels. Later neemt het
aantal greppels toe die soms ovale, ronde of rechthoekige areaal-
tjes omgeven. De ontwikkeling eindigt met de aanleg van een
west-oost georiënteerd systeem van min of meer rechthoekige
kavels.
Op één van deze kavels worden meerdere waterputten aangelegd,
die later als afvalstortplaats worden gebruikt. In de vulling van één
van deze putten zijn grote hoeveelheden verbrande scherven teza
men met as en fragmenten van grote ringvormige aardewerken
constructies gevonden. Deze vondsten kunnen overblijfselen zijn
van het werk van een pottenbakker. Gebouw sporen ontbreken in
deze fase nog geheel, wat niet betekent dat er niet in de naaste
omgeving kan zijn gewoond. Hierop wijzen onder meer de
enorme berg aardewerkscherven en het afval van
(gegeten) dieren zoals paard, varken, schaap/geit.
edelhert, maar vooral rund en vissen zoals omber-
vis. schelvis en meerval.
Aan de noordzijde van de opgraving lagen
vlak bij elkaar vijf mensen begraven. Het gaat
om vier mannen en één vrouw tussen de ca
20 en 60 jaar die gestrekt op de rug en zuid
noord georiënteerd in kuilen en greppels zijn
begraven. Voorwerpen (tenzij vergaan en niet
teruggevonden) met voedsel voor de laatste
reis of persoonlijke bezittingen zijn niet aan de
Kolonisatie
Het Oer-IJ liep via Beverwijk. Heemskerk en Castricum in noor
delijke richting en stond bij Egmond in open verbinding met de
zee. Omstreeks het begin van de jaartelling neemt de invloed van
de zee in het mondingsgebied van het Oer-IJ af. Rond die tijd
wordt het gebied in gebruik genomen door de mens.
Ze treffen er een ruig landschap aan van hoog opge-
slibde kwelders en brede geulen. Een paar kilometer
westelijker ligt een duingordel die een barrière
vormt tegen de zee. Ondanks de afname van de
zeeinvloed wordt het gebied in die tijd nog regelma
tig vanuit de geulen overstroomd. Dit verhindert in
die beginfase permanente vestiging. Het gebied zal
vooral voor (seizoens?)beweiding van vee zijn
gebruikt.
Deze wijze van gebruik krijgt een permanenter
karakter wanneer de kwelders door regelmatige
overstroming zo hoog zijn opgeslibd dat ze uiteinde-
15