Burgemeester Kieft (1814-1836) krijgt op 13 maart 1827 een waar schuwing, omdat er in Castricum geen brandreglement is. Men ver wijst naar het algemeen reglement 'ter voorkooming en blussching van brand' van 27 november 1823 dat voor de gehele provincie is vastgesteld. Daarnaast wordt gewezen op de verplichting tot nale ving van dat reglement en het zich er naar te gedragen. Kieft doet waarschijnlijk niets met de brief. Inmiddels is Jan de Quack burge meester (1837-1852) geworden, als een der raadsleden op 8 augus tus 1838 het gevaar van hooibroei ter sprake brengt. Hij doet een beroep op de raad om de voormalige keur op het hooipeilen weer in werking te stellen. Het antwoord is dat bedoeld reglement door de provincie nooit bekrachtigd is en derhalve niet van toepassing. Uit de toevoeging: 'Er zal een nieuw reglement opgesteld moeten wor den ter goedkeuring door Gedeputeerde Staten' blijkt wel dat er niets aan gedaan is. Aangezien men op dat reglement niet kan wach ten, worden met directe ingang twee hooipeilers aangesteld: Klaas Stet en Jacob de Graaf. Zij worden beloond met 10 gulden per jaar voor hun activiteiten. Om de bevolking in kennis te stellen van de maatregel, wordt een publicatie aangeplakt, met de aansporing om aan de heren alle medewerking te verlenen. worden verplichtingen gesteld: de naaste buren moeten zo snel mogelijk de burgemeester van de brand in kennis stellen, die onverwijld de dorpsklok moet laten luiden. Hij zal ook nog twee wagens met paarden moeten 'requireren'. Deze wagens voor liet raadhuis gekomen zijnde, zullen de pompers en waterdragers, de brandspuit op eenen der wagens zetten en zicli vervolgens op de beide wagens verdelen, zoodanig dat zich op elk dier wagens een commandeur bevindt en daarmede zoo spoedig mogelijk rijden naar de plaats waar de brand is". Men moet vervolgens de spuit zo dicht mogelijk bij de brandhaard zetten. Terstond daarop zul len de waterdragers uit de naastbijgelegene beeck, put of pomp het water met emmers aanvoeren en in de bak van de brandspuit storten". Pompers en pijpleiders moeten elkaar beurtelings bij het (handmatige) pompen aflossen. Tweemaal per jaar -in april en oktober- wordt een oefening gehouden. Er staan boetes op het niet verschijnen tijdens brand of oefening. Dronkenschap is taboe: "Iemand der manschappen tot de dienst van de brandspuit behoor- ende, beschonken zijnde, zal verbeuren bij brand eene gulden en bovendien onmiddellijk worden heengezonden"Ook belediging van de commandeur wordt met een gulden bestraft. Eindelijk maatregelen Verondersteld had mogen worden, dat de gemeente iets met de voorstellen van de provincie zou doen, maar niets is minder waar. Het is alweer tien jaar later als 'de Heer Staatsraad Gouverneur' (tegenwoordig Commissaris der Koningin) zich op 1 maart 1848 andermaal tot de gemeente wendt met de dringende boodschap om de beschikbare brandblusmiddelen in goede staat te brengen en te onderhouden. Men komt in de gemeenteraad tot de conclusie dat wegens het -met name in warme zomermaanden- gebrek aan water in de uitgestrekte gemeente het gebruik van een 'gewone' brand spuit geen zin heeft. De nog aanwezige 'draagbare' spuit zou -als die tenminste functioneert- wel ter plaatse bruikbaar zijn. Met wei nig kosten moet dat vermaledijde apparaat toch weer aan de praat te krijgen zijn. Men schrijft dit aan de gouverneur, die -blij met het antwoord- aanspoort om de pomp onverwijld te laten repareren. De spuit wordt naar brandspuitmaker Martinus Eymen in Beverwijk gestuurd. De burgmeester rapporteert, dat hij "op giste ren de spuit heeft geïnspecteerd en dezelve heeft zien werken, dat de spuit een straal water ter dikte van eenen gewonen mansduim tot eene hoogte van dertien a veertien ellen opgeeft en door niet meer dan twee mannen behoeft te worden bewerkt". Daar blijft het niet bij, want in hetzelfde jaar wordt een brandweerreglement vastgesteld. Op maandag 14 augustus 1848 wordt het personeel van de brandspuit benoemd. Uit de 27 kandidaten worden 12 man nen gekozen, de commandeurs H. Handgraaf en J.F. Rommel, de pijpleiders C. Breedveld en J.F. Beudeker. Er zijn vier pompers, C. de Groot, J. Kuys, P. Liefting, en E. Winkelman. Tenslotte vier waterdragers te weten A. Dekker. A. van Duijn, L. Houttuin en B. Lute. Alle benoemden krijgen een exemplaar van het reglement toegestuurd met tegelijkertijd de aankondiging voor een eerste 'excercitie'. Het reglement van 1848 Het reglement van 1848 omvat 31 artikelen, die ons nu informatie geven over de organisatie en de beschikbare middelen. Over de beschikbare middelen kunnen we kort zijn: er is 1 draagbare spuit, die op een vaste plaats op het raadhuis wordt bewaard, "vanwaar dezelve zonder moeite of tijdverlies zowel bij nacht als bij dag naar buiten kan worden gebragt". De al genoemde twaalf man schappen. waaronder de eerste en tweede commandeur, moeten tussen de 20 en 50 jaar oud zijn en zij moeten bovendien bij voor keur in de kom der gemeente wonen. De burgemeester heeft het opperbevel over het 'gansche brandwezen'. Ook aan de burgerij Weinig branden Het gemeentelijk jaarverslag van 1851 verwijst onder het hoofd stuk 'Openbare veiligheid' nog eens naar het reglement van 1848 en er wordt opgemerkt, dat in 1851 en zelfs gedurende een groot aantal jaren in de gemeente geen brand is ontstaan. De manschap pen hebben aangedrongen op de aanschaf van een moderne spuit, maar de gemeente herhaalt dat dit in verband met het probleem van het watertekort in de gemeente geen zin heeft. In de jaarbegro tingen wordt telkens vijf gulden uitgetrokken voor onderhoud van de oude brandspuit. Machteloos Als er brand uitbreekt, staat de brandweer voor een verloren zaak. Voordat de brandmelding binnen is. de wagens met paarden opge trommeld, de manschappen aanwezig en de spuit opgeladen, is al geruime tijd verstreken. Tel daarbij nog de afstanden, die via slecht onderhouden zandpaden afgelegd moeten worden. Bij de brand aangekomen, moet men maar hopen, dat er in de buurt een sloot te vinden is. De afstand tussen de sloot en de brandspuit moet telkens met emmers afgelegd worden om de pomp te vullen. Bij enige branden, die uitbreken, heeft de brandweer dan ook geen enkel succes. Burgemeester Rendorp (1852-1867) krijgt te maken met enige fikse branden. Het begint op 2 juli 1860 als kort na de middag herberg 'De Roskam' in Bakkunt vlam vat. De brandweer moet met de gebrekkige hulpmiddelen toezien dat het pand geheel afbrandt. Inmiddels heeft schoolmeester C. Schut in 1858 een agentschap van een verzekeringsmaatschappij geopend. Men kan zich nu tenminste tegen brandschade verzekeren. Ook de afge brande herberg was verzekerd, maar de inboedel niet. Dat bracht A. Hageman ertoe om huis met inboedel te verzekeren. Gelukkig maar, want zijn boerderij brandde op 8 mei 1864 geheel af. Of ook Simon Louter verzekerd was, weten we niet. Maar op 4 september 1866 woedde er een hevig onweer boven Noord-Holland. Verscheidene boerderijen gingen in vlammen op, waaronder die van Louter aan het Noordend. Geen enkele brand kon dus geblust worden. Ondertussen is er weer een nieuwe burgemeester -H. Zaalberg- verschenen, die slechts 1 jaar (1868-1869) zal blijven. Hij rapporteert dat een adequate brandspuit hard nodig is. maar het geld ontbreekt. Ook zijn opvolger burgemeester C.H. Moens (1869-1877) krijgt met enige flinke branden te maken. Het is 22 april 1870. als in de woning van rijksveldwachter en jachtopziener Pieter de Boer aan de Rijksstraatweg brand uitbreekt. Behalve de geredden -een kind, twee geiten en een varken- wordt alles een

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 1995 | | pagina 5