Foto waarschijnlijk gemaakt in 1936 bij
de intocht van burgemeester Van den
Clooster, baron Stoet tot Everlo.
wordt er vergaderd en de jaarlijkse ver
goeding van twintig gulden wordt uitge
keerd. Na de melding vertrekt men naar
'de Bossen' en begint met flinke stralen
het vuur te bestrijden. Vanwege de ter
plekke aanwezige persleiding lukt het
uitstekend om veel water te geven. Nu
had een der spuitgasten, Jan Houtenbos,
net een bekeuring gehad van de
Limmense veldwachter De Koekoek.
Wetend dat omliggende dorpen assisten
tie verlenen tijdens de kermis, ziet Jan
de gewraakte diender tussen de toe
schouwers staan. Jan neemt zijn kans
waar en spuit de agent compleet de grep
pel in. Maar onder de kreet: "Niet doen
jongens, hou op, ik ben hetkruipt de
veldwachter uit de greppel. Tot schrik
van Houtenbos kruipt echter niet die
Limmer uit de greppel, maar blijkt het
de eigen gewaardeerde veldwachter
Gorter te zijn. De combinatie van rook. vlammen en verhitting,
maar vooral drank zullen de oorzaak van de vergissing zijn
geweest. Siem Brakenhoff zal zeker niet meegelachen hebben, zijn
huis brandde ondanks het vele water geheel af.
De oorlogsjaren
In 1936 overlijdt Lommen. Hij wordt opgevolgd door een man
met een lange naam, C.A.F.H.W.B. van den Clooster, baron Sloet
tot Everlo. Lommen heeft een duidelijk stempel gedrukt op de
organisatie van de brandweer. Spijtig voor hem en het korps dat er
niet zo veel succes is geweest. In 1938 verhuist de brandweer van
de Schoolstraat naar een garage aan de Dorpsstraat, gelegen tussen
fietsenmaker Eikel en 'het huis met de kogel'. Na de capitulatie
van het Nederlandse leger in mei 1940 krijgt Castricum in die
zomer uit de overtollige legervoorraden de beschikking over een
nieuwe auto. Het is een Chevrolet, een commandowagen met 8
zitplaatsen en een trekkerkoppeling. Deze wordt ingezet als trek-
ker-manschappenwagen en dit wonder van vooruitgang kan moei
teloos de oude Otto gaan trekken. Voor niet al te lang helaas, want
in 1943 wordt de wagen door de Wehrmacht weer opgeëist. Bijna
zijn we de Otto in 1944 kwijtgeraakt. Vanwege de oorlogsomstan
digheden wordt het korps uitgebreid tot 40 man. Het wordt uitge
breid met een hulpbrandweer. Men treedt graag tot de hulpbrand
weer toe, omdat men dan in het dorp mag blijven wonen.
Daarnaast wordt een brandweerzegel op het persoonsbewijs
geplakt, waardoor men ook is vrijgesteld van de beruchte
'Arbeitseinsatz'. Van de oorspronkelijke in 1920 benoemde ploeg
zijn nog drie mannen over, A.C. Borst, C. de Groot en Th. de
Groot. Daarna zijn een vijftal nieuwe mannen toegetreden, G.
Ronk, Jh. Res, G. de Rooy, B. van Benthem en A. Dekker. Toon
Borst volgt in 1940 Jan Tromp als commandant op. Vanwege zijn
leeftijd wordt hij in 1942 door Cees de Groot opgevolgd. In 1945
wordt Gerit Ronk tot waarnemend commandant benoemd. In 1946
wordt Joh. Res tot commandant aangesteld.
Werken voor de vijand
Van de Duitsers krijgt de brandweer de opdracht om aan het strand
palen te 'spritzen'. Langs de vloedlijn worden palen geplaatst,
waarop mijnen worden bevestigd. De brandweer moet hiervoor
gaten spuiten, waarbij gebruik is gemaakt van onze oude motor
spuit. Als de Duitsers bevel geven om Otto bij laag water dichter
naar de zee te brengen, waarschuwt men tevergeefs de opdrachtge
vers. En bij de opkomende vloed gebeurt, wat men heeft gevreesd.
De brave Otto verdwijnt in de golven. De volgende dag weet men
met man en macht met behulp van staaldraad, kettingen en een
locomotief, Otto weer op het droge te brengen. Helaas geeft hij
geen water meer; hij wordt overgebracht naar de gemeenteloods.
Otto was trouwens ook bijna de oorzaak van een gevaarlijke toe
stand op het strand. Door het lawaai dat hij produceerde, hadden
de brandweermannen niet in de gaten, dat de Duitsers het strand af
renden. Achteraf bleek, dat Engelse jagers een aanval hadden
gedaan. Zelfs het lawaai van mitrailleurs werd niet opgemerkt. De
brandweermannen hadden pas in de gaten dat er iets aan de hand
was, toen zij de jagers weg zagen vliegen. Niemand werd gelukkig
door de kogels geraakt.
Branden
Door laswerk van Dorus de Groot breekt op 6 augustus 1940 een
gevaarlijke brand uit in de gashouder. Hierop heeft onze brand
weer geen antwoord en de hulp van Alkmaar, dus toch, wordt
ingeroepen. Deze dekt het dak af met een laag schuim en het loopt
goed af. De gasfabriek is daarna nog eens het doelwit van Engelse
jagers en raakt zo weer in de brand. Ook nu weer paniek vanwege
het ontploffingsgevaar, maar de commandant besluit toch tot blus
sen. De vlammen lekken uit de gaten waar de mitrailleurkogels
zijn binnengedrongen. Met veel vindingrijkheid weet men de
steeds weer oplaaiende vlammen, stuk voor stuk te doven, door de
gaten met houten proppen te dichten. Op 9 oktober 1944 worden
drie woonhuizen in de Pernéstraat als represaillemaatregel door de
bezetters in de brand gestoken. De opgetrommelde brandweer mag
het vuur niet bestrijden en wacht op enige afstand tot de Duitsers
zijn verdwenen. Men kan het vuur wel doven, maar de huizen zijn
toch grotendeels uitgebrand. Een dag later hetzelfde tafereel bij
Cor Groen, wiens boerderij aan de Kerkedijk langs de spoorlijn in
brand wordt gestoken. De boerderij met al het hooi en twee onder
het hooi verstopte auto's gaan verloren. Aan het einde van de oor-
11