Chirurgijns, heelmeesters en de gezondheid van de Castricummer
In Castricum was op 24 maart 1755 Jacob IJpelaan aan het werk in
de tuin van zijn zwager Jacob Kuys om "tacke bosse te maaken".
Hij pauseerde even om samen met een buurman, Jacob Castricum.
een pijpje te roken, toen één van de kinderen van Jacob Kuys
kwam aanlopen en riep, dat zijn tweejarig zusje Aagje in de sloot
was gevallen. Jacob IJpelaan trok het kind uit de sloot en de beide
mannen probeerden het kind tevergeefs het leven te redden, waar
bij ook de hulp werd ingeroepen van de 19-jarige Adriaan
Toulouse "wiens vader chirurgijn was en die zelf ook daarvoor
leerde
Deze opgetekende dramatische gebeurtenis, vormt één van de
vroegste mededelingen, waaruit blijkt, dat in Castricum al in de
18e eeuw chirurgijns gevestigd waren, die bij ziekte en ongevallen
werden geraadpleegd en die als voorlopers van de tegenwoordige
huisarts kunnen worden gezien.
Chirurgijns vormden al in de middeleeuwen een belangrijke groep
van beoefenaren van de geneeskunde. Zij waren merkwaardiger
wijs veelal kappers, die zich behalve met knippen en scheren ook
bezig hielden met de behandeling van ziekten, waarbij, zoals hun
naamgeving suggereert, chirurgische ingrepen niet werden
geschuwd. Een goede verklaring waarom juist kappers zich van
oudsher met medische en vooral chirurgische handelingen zijn
gaan bezig houden heeft schrijver van dit artikel niet kunnen vin
den. Wellicht speelde een rol dat zij kundig waren in het hanteren
van mes en schaar en ook ervaring hadden in het behandelen van
verwondingen, die bij het scheren kunnen optreden. De combina
tie van het beroep van kapper en geneeskundige heeft in ieder
geval lange tijd stand gehouden en het is waarschijnlijk, dat ook
de Castricumse chirurgijns beide beroepen combineerden.
Organisatie en opleiding
Er is over het beroep van chirurgijn vrij veel bekend, ondermeer
omdat de chirurgijns zich in de steden, evenals andere beroeps
groepen. organiseerden in gilden, die van een aantal zaken aante
kening hielden. In bijvoorbeeld Alkmaar vond de organisatie in
gilde-vorm al in 1552 plaats. De chirurgijnsgilden probeerden
vanaf het begin ordening in de vrij chaotische gezondheidszorg
aan te brengen en ook het aanzien van het beroep te verbeteren
door opleidingseisen te stellen. Hiertoe werkte het gilde veelal,
soms gedwongen, samen met de plaatselijke overheid. Een voor
beeld is het in 1636 opgerichte chirurgijnsgilde in Enkhuizen. In
1640 kwam dit gilde, in samenwerking met de Vroedschap, tot een
regeling om chirurgijns volgens de toen gangbare uitdrukking "te
proeven'. Wanneer men een 'winkel wilde opzetten" moest men
zich onderwerpen aan de 'huisproef'. Bij met goed gevolg afleg
gen van de proef mocht de titel meester-chirurgijn worden gevoerd
en werd toestemming verkregen voor het uithangen van de bec-
kens', het als uithangbord aan de winkelgevel ophangen van de
karakteristieke schalen, die niet alleen voor het inzepen bij het
scheren werden gebruikt maar ook voor het opvangen van bloed
bij het populaire aderlaten. Het examen omvatte ondermeer het
Chirurgijn verricht een heenamputatie onder uiterst primitieve
omstandigheden. Rechtsonder de vuurpot met brandijzers om de
testen van de barbierskwaliteiten, van de anatomische kennis van
de aderen, die men 'ordinaris plagh te laten' en van de vaardigheid
in het aderlaten. Avonturiers, die zich aangetrokken voelden tot
een medische loopbaan aan boord van een schip, konden de 'zee-
proef' afleggen, waarbij men kennis moest tonen over 'accidenten
die op zee kunnen voorkomen, zoals fracturen, dislocaties, schot
wonden en gangreen'. In andere steden waren de chirurgijnsexa
mens op een soortgelijke wijze georganiseerd.
Maatschappeli jke waardering
Hoewel er ongetwijfeld veel chirurgijns zijn geweest, die om hun
inzet en kundigheid waardering genoten, liet het maatschappelijk
aanzien van het beroep in het algemeen te wensen over.
In de eerste plaats waren er naast de chirurgijns de universitair
opgeleide medische doctoren, die nogal neerkeken op de chirur
gijns. De chirurgijn was iemand van eenvoudige komaf. Hij kon
meestal geen Latijn lezen en dus slechts weinig kennis vergaren
van de medische ontwikkelingen, waarover in vrijwel uitsluitend
het Latijn werd gepubliceerd. De medische doctoren kwamen
voort uit de toenmalige elite, die zich een studie kon permitteren
aan binnen- of buitenlandse medische scholen en universiteiten,
zoals de Leidse Hogeschool, die in 1575 was gesticht. Zij oordeel
den in hun medische geschriften over de chirurgijn veelal negatief
en bekritiseerden de opleiding, die vaak al op jonge leeftijd begon,
als ouders hun zoon bij een gevestigde chirurgijn in de leer deden.
Zo oordeelt de Leidse medicus Cornelis Bontekoe (1646-1695)
over de opleiding van chirurgijns: "Nog jongens zijnde hegeven sij
zig op een winkel, dikwijls nóg lesen. nog schrijven konnende.
daar leren sij den haard schrabben, 't hair poejeren, de knevels
opsetten, plaasters smeeren, charpie maken en lopen enige jaren
langs de straat, somstijds een hoek 5 a 6 inziende van Autheuren,
die vol dwalingen steken en die sij den meesten tijd niet verstaan
konnen. Ondertusschen zien sij de Praktijk hij hun Meesters, welke
dikwijls self de beste basen niet en zijn, of soo sij het zijn. de zaak
wond dicht te schroeien.