Nog eens het collatierecht De Heer van Castricum, Henri C. Schuyt, schrijft op 23 januari 1877, hij is dan burgemeester van Lisse. dat hij het collatierecht uitsluitend met recht van sanctie 'als formaliteit' zal gebruiken. Hij acht de kerkeraad bekwaam genoeg om zelf de beroeping te doen 'als zijnde het compas het best in staat den geest der gemeente te kennen en zijne belangen te behartigen'. De Minister van Financiën vraagt in verband met het tractement naar het recht. De raad antwoordt dat het recht toebehoort aan de zich noemende Schuyt van Castricum, als ambachtsheer van Castricum, waaraan geen uitkeringen aan gemeente of predikant verbonden zijn. Het landstractement is dan achthonderd gulden, waarboven de predikant uit kerkelijke fondsen nog eens zeventig gulden ontvangt. In 1886 wordt door de Algemene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk in Den Haag een subsidie van tachtig gulden verleend uit het 'Fonds tot verbetering der schraalste predikantstractementen'. Het landstractement wordt verhoogd naar f 950,—. Afscheid Van der Laan Bij het naderen van zijn emeritaat krijgt de dominee nog te maken met een vervelende kwestie. Er wordt op 18 april 1887 een buitengewone vergadering belegd met de dominee, de ouderlin gen R.H. Pen en J. Hogenstijn en de diaken J.J. Rommel, de vader van kapitein Rommel. 'Nog voor de aanvang der vergadering neemt Rommel het woord bewerende naar hetgeen hem van zijn medediaken het slecht beheer was ter ore gekomen, dat hij volgens hedenmorgen ingewonnen advies van eenen rechtsge leerde niet verantwoordelijk was voor handeling van zijnen medediaken B. en alzoo ook niet aansprakelijk voor een deficit in de Diakoniekas en deelt tegelijk de vergadering mede dat hij van dezen dag af zijn ontslag neemt als diaken. De voorzitter wijst hem op zijn verantwoordelijkheid door zijn mede-ondertekening op de Rekening der Diaconie over de jaren 1885, 1886 en 1887, waarvan het bewijs in het op tafel liggende aantekenboek van ontvangsten en uitgaven der Diakoniefondsen. Rommel laat Van der Laan niet eens uitspreken en verlaat als een gejaagde de consistoriekamer' Wat was er aan de hand? De predikant had bij geruchte vernomen van 'mistrouwen' van leden der gemeente omtrent de persoon van diaken B. in betrekking tot zijn beheer als administrateur der diakoniegelden. Van der Laan had daarop een gesprek met de diaken gehad, die vervolgens opening van zaken had gegeven. Op grond daarvan heeft de predikant de buitengewone vergadering bijeen geroepen ter voldoening aan Artikel 26 van het reglement op de Diakonieën. Te half zes verschijnt de ontboden diaken om zich te verantwoorden. Van de f777.92 is nog maar vijfentwintig gulden over. De predikant wijst hem ten overstaan van de vergade ring op het laakbare van zijn handelwijze. 'Diepbewogen en met tranen in zijne ogen bekent hij slecht gehandeld te hebben en voert ter zijner echter niets beteekenden verschoning aan, dat hij tot die oneerlijke handelwijze is gekomen door de mislukking van zijn oogst die zo velen in de laatste jaren ten val heeft gebracht. Hij belooft echter alles te willen en te zullen doen om de schuld aan te zuiveren en stelt alles wat hij bezit of verkrijgen zal ter dispositie van den kerkeraad, als men hem slechts zijn paard en kar laat, want bij gebreke van deze, is hij zoals hij beweert broodeloos De diaken wordt in afwachting van het oordeel van de Classis geschorst. Als eerste aanzuivering verkoopt hij voor vijfentwintig gulden een koe aan ouderling Pen. Van der Laan heeft op 11 februari 1890 gedwongen door gezondheidsredenen en 'zijne hooge jaaren' na 51 jaren zijn emeritaat aangevraagd. De kerke raad verleent hem een bewijs van onberispelijke wandel. Hij is zo verzwakt dat hij niet meer in staat is om zijn afscheidsrede te houden. Op 15 maart 1890 brengt 'eene Broeder van den Ring op waardige wijze de laatste groeten namens de emeritus predikant met 2 Cor. 13:13": "De genade des Heeren Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen Schuyt komt terug op zijn belofte Schuyt van Castricum komt in een brief van 30 mei 1890 terug op zijn eerder gestuurde brief van 22 januari 1877. Toen had hij Van der Laan laten weten, 'dat de benoeming dient te geschieden door de kerkeraad als zijnde het corps dat het beste in staat is den geest van de gemeente te kennen'. Hij meende destijds dat Castricum de orthodoxe richting was toegedaan. Maar nu hij ontdekt dat 'de moderne richting te Castricum de bovendrijvende is', wenst hij zijn recht te behouden. In de kerkeraad blijkt dat 'de broederen allen iemand van den vrijzinnigen geest begeeren'. Schuyt gaat niet akkoord met de voorgedragen Albert G. Reede, 'daar be doelde persoon niet zijn godsdienstige overtuiging is toegedaan'. De kerkeraad berust echter niet in Schuyt's mening en neemt zich voor 'het eens dankbaar aanvaard voorrecht niet zo terstond prijs te geven'. De kerkeraad vindt dat Schuyt de zaak vertraagt en stuurt hem een brief, waarin zijn toestemming binnen dertig dagen gevraagd wordt. Als hij zijn positieve antwoord niet verleend, zal men 'langs wettigen weg' de zaak trachten te beëindigen. Schuyt antwoordt dat de kerkeraad de zaak zelf heeft vertraagd, doordat geen tegenkandidaat is genoemd. Het classicaal bestuur vraagt aan collator Schuyt om de kerkeraad niet langer te bemoei lijken. Hij antwoordt daarop dat zijn recht als collator door de kerkeraad voldoende is gehandhaafd en eist daarvoor zijn brief van 22 januari 1877 ter vernietiging terug. Het bestuur adviseert de Castricummers hierin te berusten 'daar de missive niet behelst afstand van collatierecht en met verklaring van genoeg op de rechten van derden gelet te hebben, kan de goedkeuring op de beroeping worden verleend'. De kerkeraad besluit hiertoe en vindt goed. voordat zij tot de beroeping overgaat, de gewenste verklaring van de collator te vragen. Als enkele dagen later de verklaring wordt ontvangen, wordt terstond tot beroeping van de uitverkorene overgegaan. Dominee Reede Direct na zijn aantreden op zondagmorgen 23 november 1890 stelt Ds. Reede voor om de benoeming van predikant en kerkeraad te wijzigen. In het vervolg zal de benoeming door stemming bepaald moeten worden. De kerkeraad stemt op 19 april 1891 over dit voorstel, hierbij zijn dertien leden voor, zeven daarentegen willen de machtiging bij de kerkeraad laten. Door de uitslag van de stemming is er een reglement nodig. Men vraagt eerst aan de Classis van Haarlem om advies om duidelijkheid te krijgen over de rechten van de heer Schuyt van Castricum. De Classis verleent in 1892 goedkeuring aan het reglement. Uit gevoerde correspon dentie met Schuyt blijkt dat hij het recht van unicus collator bezit, maar enig zichtbaar bewijs daarvoor kan hij niet tonen. Men besluit dan ook maar de zaak verder te laten rusten. Naamswijziging Op 19 oktober 1892 vindt de naamswijziging van de kerk plaats.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 1992 | | pagina 23