Een andere categorie vormt het harder gebakken steengoed.
Deze waar laat zich niet zo gemakkelijk beschrijven. Over het
algemeen zal het hier importwaar betreffen uit de Duitse
Rijnstreek, maar ook produkten uit de Limburgse Maasstreek is
goed mogelijk. Het geselekteerde materiaal bestaat hoofdzake
lijk uit bodem- en halsfragmenten, waarvan het merendeel
waarschijnlijk in de 16e eeuw thuishoort, maar enkele delen
ook uit de 14e en 15e eeuw kunnen zijn. (zie afbeelding 14).
Twee wandscherfjes zijn van apliques voorzien; bestaande uit
vooraf in vormen gedrukte bladmotieven (o.a. eikeblad). De op
gelegde kleiribbels vormen de takken of ranken. In de 16e eeuw
was Keulen een belangrijk produktiecentrum van deze waar.
Ook enige stukken meerkleurig majolica (16e eeuw) bevonden
zich tussen het overige schervenmateriaal.
Oppervlakkige verkenningen in het zesde vlak, tussen de oprit
naar 'Kronenburg' en de Uitgeesterweg leverden wat Badorf-,
Paffrath-, rode en okergele kogelpotscherfjes alsmede een halve
verzwaringssteen op. Deze vondsten wijzen ook hier weer op
bewoning in de 10e-12e eeuw.
Afbeelding 15
Twee grote potten uit ongeveer de 2e - 3e eeuw na Christus. Gro
te delen, waaronder de bodems ontbreken.
Afbeelding 14
Selektie bodem- en halsfragmenten van steenwerk.
werden waargenomen, alsook enkele verstrooide scherven uit
de le-3e eeuw. Een andere verkleuring bevatte enig aardewerk
uit de Romeinse tijd en enkele verstrooide scherven uit de Mid
deleeuwen, waaronder Pingsdorf. Hoewel de uitgraving in het
negende vlak een hoge rug doorsneed, leverde dit toch geen bij
zondere kenmerken op.
Met de vondsten uit het achtste en negende vlak lijkt een relatie
gelegd te kunnen worden met eerdere vondsten aan de Riet
kamp en aan de Cieweg. Aan de Rietkamp zijn indertijd drie wa
terputten van gestapelde zoden gevonden in kombinatie met
eveneens zorgvuldig vervaardigd le-3e eeuws aardewerk. Ge
zien de konsentratie waterputten zou de Rietkamp en omgeving
een woonkern uit de Romeinse tijd doen vermoeden. In de om
geving van de Cieweg, Dr. de Jonghweg en Het Strengh zijn wa
terputten, in verschillende uitvoeringen en tamelijk dicht bij el
kaar gevonden. Ook hier zou een woonkern uit de Romeinse
tijd verondersteld kunnen worden.
Het zevende, achtste en negende vlak
Het zevende vlak leverde een kleine konsentratie inheemse
scherven op uit de Romeinse tijd (le-3e eeuw). Ons vermoeden
dat in dit gebied meer bewoningsresten uit de Romeinse tijd ver
wacht konden worden, werd bevestigd. Gezien vanaf de
Heemstederweg, aan de rechterkant van het slootje, werd in het
achtste vlak een grote hoeveelheid scherven uit de le-3e eeuw
gevonden. De scherven leken zich te bevinden in de oever van
een oude waterloop. Van een systematisch onderzoek kon geen
sprake zijn. De omgeving was inmiddels door machinale graaf
werkzaamheden teveel verstoord. Veel scherven konden gebor
gen worden, voordat de volgende dag het vernietigende graaf
werk voortgezet zou worden.
Uit de schervenmassa konden naderhand twee grote potten ge
deeltelijk in elkaar gezet worden. Tot de ontbrekende delen be
horen ook de bodems (zie afbeelding 15).
In het achtste vlak kwamen ook verspreid enkele kogelpot
scherfjes voor.
In het negende vlak werd in de wand van de uitgraving een
plaggenkonstruktie waargenomen. Naar alle waarschijnlijkheid
is dit een waterput geweest. Voor zover kon worden nagegaan
was de put niet op een houtkonstruktie gefundeerd. De putvul-
ling bestond uit zwaar humeuze grond, waarin faunaresten en
enkele scherfjes uit de le-3e eeuw. Verdere verkenningen in het
negende vlak leverde een konsentratie, fragmentarisch, grijs ko-
gelpotaardewerk op, uit de Late Middeleeuwen. De scherven be
vonden zich in een donkere verkleuring waarin ook paalresten
De raapvondsten van de Goudtuinen
Talrijk zijn de vondsten die gedaan werden op een tuinbouwper-
ceel bekend als de Goudtuinen. Steeds weer kwam bij bewer
king van de grond, archeologisch materiaal tevoorschijn. Gedu
rende een reeks van jaren werd het vondstmateriaal door de ei
genaar, de heer C.J. Beentjes verzameld en aan de werkgroep
Oud-Castricum overgedragen. Hoewel deze zogenoemde raap
vondsten erg fragmentarisch zijn, zijn ze toch van groot belang
voor het rekonstrueren van de bewoningsgeschiedenis van dit
gebied in het bijzonder en Castricum in het algemeen. De
vondstdichtheid en de vondstverscheidenheid wijzen erop dat
dit gebied door de eeuwen heen steeds weer voor bewoning in
aanmerking is gekomen.
Zoals al eerder is gesteld, behoorde Castricums grondgebied
rond 300 vóór Christus tot een binnendelta, waarvan de mon
ding ten noorden van Egmond lag. De bij eb droogvallende
gronden waren niet geschikt voor bewoning. Rond 100 vóór
Christus kwam hierin verandering toen het mondingsgebied
verlandde. (Zagwijn)
Spoedig na dit verlandingsproces moeten de bewoners van de
oude strandwallen - die al veel eerder bewoond waren - zich ook
op de stroomruggen of wallen gevestigd hebben. In 1950 wer
den daartoe de eerste aanwijzingen gevonden. Tijdens de aan
leg van het infiltratiegebied, t.b.v. de drinkwatervoorziening,
werden bij boerderij „De Brabantse Landbouw" bewonings-
8