De strijd tegen het water
Inleiding
De Romeinse geschiedschrijver Plinius schrijft na zijn reis door
Oost-Friesland: „Wij hebben nu in het noorden volksstammen
der Chauken gezien. Daar stort de oceaan zich met twee tussen
pozen des daags en des nachts (eb en vloed) door een geweldige
stroom over een onmetelijk land uit, zodat men bij deze eeuwi
ge strijd in de gang der natuur twijfelt of de bodem tot de aarde
of tot de zee behoort. Daar bewoont een armzalig volk hoge
heuvels, door hen met de hand opgeworpen hoogten tot op uit
ervaring bekende peil van de hoogste vloed en daarop hebben
zij hun hutten gebouwd. Zij lijken op zeevarenden als het water
de omgeving bedekt, echter op schipbreukelingen als de wate
ren teruggeweken zijn".
Hij is de enige ooggetuige, die uit een periode in de eerste eeu
wen van onze jaartelling een beschrijving achterlaat van de
laaggelegen landen aan de zee, die onder de directe invloed van
de getijden stonden.
De waarnemingen in Friesland gedaan, zijn tot zekere hoogte
ook toepasbaar op de barbaarse omstandigheden, die ook mo
gelijk in Noord-Holland heersten.
Dit artikel tracht een beeld te geven van de strijd tegen het wa
ter in Kennemerland en de situatie in Castricum.
Voorgeschiedenis
Kennemerland bestaat in de Romeinse tijd uit strandwallen met
in de vlakten daartussen waterlopen, die in open verbinding
met de zee staan.
Na de verzanding van deze zeearmen wordt door een langzaam
groeiproces ons landschap op natuurlijke wijze gevormd. De in
vloed op de vorming door menselijk ingrijpen zal pas in een
veel later stadium gebeuren.
Door afsluiting van de zeearmen wordt de natuurlijke afwate
ring van de rivieren op de zee geblokkeerd, waardoor zich tus
sen de strandwallen veengroei gaat ontwikkelen. Het gebied
tussen Friesland en Holland is een aaneengesloten veengebied.
Een dan nog klein meer - het Flevomeer - heeft verbinding met
de wadden door een smalle stroomgeul de Almere. Eerst in de
Middeleeuwen zal de Zuiderzee zich hieruit vormen. Het veen is
als gevolg van de ontginningen aan inklinking onderhevig. Het
ontstane laaggelegen land wordt daardoor een prooi van het
opstuwende water bij stormvloeden. Van het kwetsbare veen
worden grote oppervlakten weggeslagen. In de 7e eeuw ont
staat door stormvloeden het Marsdiep, waarmee de waddenei
landen van het vaste land worden gescheiden. Dit vormt ook de
inleiding tot de vorming van de Zuiderzee, door opeenvolging
van hevige stormrampen in de 12e eeuw is de definitieve vor
ming van het grote binnenmeer een feit. In dezelfde periode
vindt een doorbraak plaats van de Zijpe tussen Petten en Cal-
lantsoog. Het stroompje de Rekere wordt als gevolg daarvan een
getijdengeul, dat de grens zal vormen tussen West Friesland en
Kennemerland. Kennemerland wordt nu door zowel water uit
het noorden als het zuid-oosten bedreigd.
Ontginningen
In de lager gelegen gebieden blijft - na afsluiting van de zeear
men door verzanding - water staan. Over een periode van vele
eeuwen vindt de veenvorming hier plaats. De drassige gebieden
vormen zich langzamerhand tot plassen. Zo zijn de Egmonder-
en Bergermeren ontstaan.
Uit de schriftelijke overleveringen van de abdij van Egmond de
Fontes Egmundensis zou blijken, dat bij Egmond nog lang een
open verbinding met de zee is geweest. „De barbaren (Noor
mannen) konden de haven niet vinden als de ingang in nevelen
gehuld was". Dat wijst op een nauwe monding.
Vanuit het bolstaande centrale deel van het veenlandschap
vindt afwatering plaats via een stelsel van radiaal verlopende
stroompjes. Deze veenriviertjes zijn nu nog bekend als de Zaan,
de Liede en het Spaarne. Deze stroompjes kregen langzamer
hand de vorm van estuariumtakken, welke soms door de strand
wallen heenbreken. De veenriviertjes Schermer en Beemster
zullen zich in de Middeleeuwen tot meren transformeren. De
ontoegankelijke veengebieden worden reeds vóór het jaar 1000
ontgonnen. In de gouw Texel wordt al in de 8e eeuw een ontgin
ning gemeld. De redenen voor de noodgedwongen ontginnin
gen zijn de overstuiving van de duinen en de overbevolking.
De bloeitijd voor de ontginningen zijn de 10e en 11e eeuw. Rond
1300 zijn de totale ontginningen een feit. Ze worden in groeps
verband door de buurtschappen uitgevoerd. Beginnend vanuit
de hoge zandgronden worden evenwijdige sloten gegraven
dwars op de hoogtelijnen van het veenlandschap. Men graaft net
zo lang tot een exploitabel gebied is bereikt, welke door een
dwarssloot (gouw) of veendijkje wordt afgesloten.
Holland op zijn smalst
De vorming van de Zijpe en vooral de doorbraak van de Zuider
zee hebben grote gevolgen voor Noord-Holland. Machteloos
moet men toezien, dat door een opeenvolging van grote storm
vloeden in de 12e en 13e eeuw grote stukken van het veenland
schap worden weggeslagen, waardoor de Zuiderzee en de veen-
meren steeds groter worden. Het IJ reikt van de Zuiderzee tot
de hoge gronden bij Beverwijk. Het Wijkermeer vormt een
open verbinding met de Zuiderzee, waardoor Beverwijk een ha
venplaats is geworden.
Gebrek aan technische middelen, maar meer nog door gemis
aan organisatie-struktuur zijn de oorzaken voor de passieve ge
latenheid, waarmee men het gebeuren over zich laat komen.
Het zal nog vele eeuwen duren vóór men het water de baas is.
De Abdij van Egmond en de Graven van Holland
Het noorden van Noord-Holland was verdeeld in de gouwen
West Friesland en Kennemerland. Gouw is een al in de Romein
se tijd bekende aanduiding voor een Germaanse landstreek.
West Friesland maakt aanvankelijk deel uit van het Koninkrijk
der Friezen. Kennemerland maakt tot 862 deel uit van het Vi
kingenrijk van Rorik en Godfried. Na Godfried's dood behoort
Kennemerland tot de Westfriese graven. Gerulf, graaf in Kenne
merland, is de stamvader van het Hollandse gravenhuis. Graaf
Dirk II sticht met Adelbert in 950 een klooster te Egmond. De
graven van Holland en de monniken van de Abdij van Egmond
zullen aan de basis staan van een eeuwen durende strijd tegen
het water.
Het klooster is gebouwd op een veilige en droge plek op Eg-
mond's grondgebied. Maar rond het jaar 1000 vormt waterover-