Onder Ruijgrok van de Werve komen de besprekingen over de
bouw van een nieuwe kerk op gang. Na zijn dood in 1849 wordt
de reeds als kapelaan aanwezige Henricus Meeuwsen tot
pastoor benoemd.
Het besluit tot de bouw van een nieuwe kerk wordt nu spoedig
genomen. Als in 1853 de bisschoppelijke hiërarchie hersteld
wordt, ligt de weg voor de bouw open.
De schuilkerk wordt daarop in 1858 gesloopt. Op 17 november
1858 vindt op verzoek van pastoor Meeuwsen, Klaas Stet en
Jan Louter -het kerkbestuur vertegenwoordigend- in de
Rustende Jager de publieke verkoop van „Het erf der oude
Roomsche kerk en Pastorij van Castricum met daarbij gelegen
tuin, boomgaard, bosch en twee akkers bouwland".
Als speciale condities wordt vermeld, dat niet tot de verkoop
behoren „twee steenen peedestallen, de twee klapmutsen, of
deksteenen op den muur achter den tuin, de geteekende en
gerooide vruchtbomen, de doornenhaag en het haagje om het
bleekveld als hetwelk ter beschikking blijft van den verkopers
om t.z.t. te worden vervoerd".
Voor 1550,- is Cornelis Mooij de koper.
De eerste kerk aan de Alkmaarderstraatweg
Als plaats voor de vestiging van de kerk wordt uiteindelijk de
Alkmaarderstraatweg (even terzijde van de huidige kerk)
uitgezocht. Als architect wordt aangezocht R. van Zoelen.
(afb. 5)
Op 7 april 1857 wordt de eerste steen gelegd, gevolgd door de
inwijding van kerkhof en klok op 19 juli 1858.
De klok is een schenking van de koper van de schuilkerk
Cornelis Mooij en Anna Schermer.
Op 30 september wordt de kerk ingewijd door bisschop van
Vree. Zonder financiële problemen is het hiet gegaan, want van
de 194 gezinnen wordt slechts door 31 een bijdrage toegezegd.
Tot overmaat van ramp kan het toegezegde bedrag slechts ten
dele worden geïnt. Er moet een voor die tijd geweldig bedrag
van 26.000,- geleend worden. De verkoop van de rieten
stoelen uit de schuilkerk en de paardestal daartegenover
vormen slechts een bescheiden bijdrage aan het nieuwbouw-
fonds.
Helaas zal het gebouw geen lang leven beschoren zijn, want de
kwaliteit van de bouw is niet al te best.
De bouwpastoor Meeuwsen raakt bovendien ook nog ziekelijk
en in de laatste 12 jaren van zijn ambt zelfs zodanig verlamd,
dat hij niet eens in de kerk kan komen.
Aangenomen mag worden, dat kapelaans de zielzorg hebben
behartigd. Zijn opvolger Hermanus Ruscheblatt treft in 1876
dan ook een totaal verwaarloosde kerk, pastorie en administra
tie aan.
Hij schetst zijn voorganger als „een geacht en gevreesd man,
die anderen weinig raadpleegde en zich zelfs van intieme
vrienden afsloot".
Hij verzucht verder: „Een opgevolgde wensch, of ene
aangenomen raadgeving zou zonder twijfel belangrijke en zeer
gewenschte wijzigingen in den bouw der kerk en der pastorie
gebragt hebben. Nu is de toestand van beiden niet meer te
veranderen en alleen met belangrijke kosten nog iets te
verbeteren".
Ruscheblatt is een doortastend man, want hij laat direct na zijn
benoeming door een architect tekeningen voor de verbouw van
de kerk maken. Bouwmeester A.C. Bleys, gevestigd aan de
Haarlemmer Houttuinen te Amsterdam dient een plan in, dat
voorziet in de sloop van het priesterkoor, sacristie, een
biechtstoel, het zangkoor en de pastorie.
Er wordt voorzien in de verlenging van het schip der kerk, de
restauratie van de pastorie en de verbouwing van het zangkoor.
Daar in de oorspronkelijke bouw geen toren is opgenomen,
wordt hiertoe in de plannen voorzien.
De begroting sluit op een bedrag van 50.000,-, hetgeen
afb. 6
Foto uit 1902 van de in slechte staat verkerende kerk, waaraan
na de verbouwing in 1883 een toren was toegevoegd.
(collectie Werkgroep Oud Castricum
volgens Ruscheblatt te veel is „voor de lege kas ener arme
parochie".
De aanvraag wordt echter toch naar het bisdom gestuurd, maar
door de dood van de bisschop wordt de behandeling vertraagd.
Als eerste werk wordt toch de pastorie gerestaureerd in 1877.
Aan aannemer P. Rings uit Santpoort wordt in 1882 voor de
som van 62.640,— de verbouw van de kerk gegund.
In juni 1883 wordt de vergrote en gerestaureerde kerk weer in
gebruik genomen, die thans ook voorzien is van een toren,
(afb. 6)
In de verbouwde kerk wordt een orgel geplaatst, dat afkomstig
is uit de St. Walburgiskerk te Arnhem.
Dat de noden in die periode in de eigen omgeving meer
aanspreken, dan datgene wat zich in die verre grote wereld
afspeelt, blijkt uit een aantekening uit 1878. Een collecte voor
de eigen parochie brengt 270.- op, terwijl voor de hongers
nood in China en Mongolië slechts 200.- wordt bijeen
gebracht.
Direct na de voltooiing van de restauratie vraagt Ruscheblatt
ontslag aan. Van de periode van pastoor Gerardus Spiekerman
(1883-1893) is weinig bekend gebleven. Diens opvolger Joannes
van 't Westeinde is een sociaal voelend mens, die veel voor de
behoeftige bevolking heeft gedaan. De kwaliteit van de kerk is
ondanks de dure restauratie bijzonder slecht. Van 't Westeinde
is kennelijk een voorzichtig mens, gezien de vraag van een
kerkmeester in 1897 of de bouw van een nieuwe kerk niet te
overwegen zou zijn, terwijl enige jaren later voorzichtig bij de
pastoor geïnformeerd wordt naar de bouw van een zusterschool.
Hij doet dit af met de opmerking, dat eerst maar eens gespaard
moet worden.
7