afb. 11
Wijlen de heer N. C. Steeman in actie bij put 5.
Hierop was de houten put aangebracht (afb. 13), welke niet met
de konstruktie van put drie verschilde. De hoogte van de put in
z'n geheel varieerde van 1.60 meter tot 1.85 meter, waarvan de
bovenzijde zich op 70-90 cm onder het maaiveld (NAP)
bevond.
Het bovendeel was verteerd of vergraven. De schelplaag op de
bodem van de put bleek ook hutteleem, kogelpot-scherven en
houtskool-resten te bevatten. Ook werden enkele faunaresten
en een Badorf-scherf aangetroffen. Opmerkelijk waren echter
de ijzervondsten, die zich onder in de putvulling bevonden, in
dat gedeelte waar de putwanden slechts gevormd werden door
op elkaar gestapelde zoden.
Deze ijzervondsten (afb. 14) bestonden uit:
- een bijltje, op de snede 4.5 cm breed en met een totale lengte
van 12.5 cm. Het steelgat van de bijl is een onregelmatig vier
kant met als grootste maat 3 cm.
- een steelgat-gedeelte van eenzelfde bijltje.
- Twee delen van vermoedelijk een slagmes. Het grootste deel
heeft een lengte van 22.5 cm en de grootste breedte bedraagt
8.5 cm.
Samenvatting
Het is geen eenvoudige zaak om aan de hand van dit
archeologisch onderzoek tot verklaringen te komen en eind-
konklusies uit te spreken. We schieten immers tekort in kennis,
mogelijkheden en middelen die beroepsarcheologen beschik
baar hebben of ter beschikking staan. Daarbij moet in
aanmerking genomen worden dat de oppervlakte van de
vijveruitgraving maar voor een deel de plaats van de oude
bewoning beslaat. Toch zijn, naar aanleiding van de waarne
mingen die gedaan zijn, enkele opmerkelijke zaken te noemen.
Ten eerste lijkt de bewoningsperiode nogal duidelijk begrensd
te kunnen worden. Door de samen gevonden soorten aarde
werk (vroege kogelpot- en Badorfaardewerk) en de afwezigheid
van vroegere en latere typen, moet gedacht worden aan bewo
ning uit ongeveer de 8e en 9e eeuw. Voorts lijkt het erop of het
bewoningsafval gebruikt is om laagten in het land op te vullen.
De verspreid voorkomende kuilen hadden dezelfde vulling,
bestaande uit; hutteleem, brokstukken basaltlava, faunaresten
en schervenmateriaal. Dit geeft de indruk dat kalamiteiten niet
aan de vroege middeleeuwers zijn voorbij gegaan en voor zover
het materiaal met brandsporen betreft doet het daarbij denken
aan afval van het verbranden van opstallen. Bij de beschreven
hutteleemconcentratie (lok 5) kon zelfs vastgesteld worden dat
de laagte in twee afzonderlijke etappen was gevuld. Sporen van
huisplattegronden zijn niet gevonden. Ze kunnen de waar
nemers ontgaan zijn, door graafwerkzaamheden verloren zijn
gegaan of ze waren misschien juist buiten de oppervlakte van
de ontgraving gelegen.
Gegeven de aanwezigheid van de vijf waterputten kan gezegd
worden, dat de huizen dichtbij hebben gestaan. Hoeveel
huizen hier hebben gestaan, is echter niet af te leiden uit het
aantal gevonden putten.
Het zou kunnen zijn, dat de putten slechts voor korte tijd
bruikbaar waren, waarna in de omgeving van de oude put een
nieuwe moest worden gemaakt.
Ook in Dorestad werden vele van dergelijke waterputten uit
dezelfde periode aangetroffen, individueel maar ook gegroe
peerd. Dichter bij huis zijn dergelijke waterputten o.a. in
Heemskerk (1952) en in Velsen (1955) gevonden. Overigens zijn
er wel meer overeenkomsten met de vondsten in Dorestad. Op
een paar plaatsen werden vastgetreden loopvlakken op 30-40
cm beneden NAP waargenomen, waarin puingruis voorkwam.
In de aanhef is er reeds op gewezen dat de vindplaats
voorkwam op het stroomwallen gebied van het binnendelta-
landschap. Het lijkt goed thans ook enige beschrijving van de
bodembouw ter plaatse te geven. Zoals De Roo reeds heeft
beschreven is het duidelijk geworden dat de stroomwalgronden
in twee perioden zijn gevormd.
De eerste periode, die gepaard ging met zeedoorbraken, is
veruit de belangrijkste en zeer ingrijpend geweest. Onder
Castricum komen daarvan opvallende marine-afzettingen van
wadzanden met min of meer rijke schelplagen en ook wel
sliblagen voor.
afb. 12
De houten bovenbouw van de vijfde waterput met de zorgvuldig
gekeerde zoden.
20