De crisistijd In 1930 wordt Engering opgevolgd door Gijsbertus van Oostwaard, hij zal slechts 6 jaar de kerk leiden. De financiële zorgen in deze crisistijd nemen grote vormen aan. De inkomsten van de kerk dalen schrikbarend als gevolg van de deerlijke toestand, waarin de arme bevolking verkeert. De pachters, die van de kerk land huren, kunnen de voor die tijd te hoge pachtsommen niet opbrengen. De pacht wordt dan ook met 10% verlaagd, maar ook dat kan een aantal niet opbrengen en deels niet eens betalen. De kerk komt langzamerhand in een financiële crisis te verkeren, noodzakelijke reparaties aan kerk en pastorie kunnen niet uitgevoerd worden. Reeds vóór de crisistijd is een fonds voor de aanleg van een centrale verwarming ingesteld. Dit geld moet worden gebruikt om de allernoodzakelijkste uitgaven te doen. Uit zijn privé-middelen moet de pastoor geld lenen om de kerkelijke financiën draaiende te houden. Van Oostwaard vindt, dat de maat vol is. Hij deelt de vergadering van het kerkbestuur mede, dat hij de gelden uit het verwarmingsfonds heeft besteed om de tekorten uit de kerkekas aan de zuiveren. Hij is ook niet meer van plan om de kerk geld te lenen. De toestand van het kerkgebouw gaat achteruit, daar reparaties uitgesteld moeten worden. In de vergadering moet men dan ook noodgedwongen besluiten om de reeds gestarte werkzaamheden aan de glas in lood ramen te stoppen. Niet van humor ontbloot tekent Van Oostwaard hierover aan: ten zij er brokken komen en de bolstaande glazen maar stilletjes te laten bollen". Door de deken van Beverwijk wordt de kerk officiéél als noodlijdend aangemerkt. Aan alle zorgen komt een einde, zo zal ook na enige jaren de financiële toestand van de kerk verbeterd worden. Van Oostwaard zal dit echter niet meer meemaken. De financiële zorgen van de kerk zijn maar kinderspel, vergeleken bij de grote catastrofe, welke zich in de dertiger jaren aandient. De wereld is op weg naar de tweede wereldoorlog. Pastoor Goes In 1936 wordt Van Oostwaard opgevolgd door een opmerkelijk mens: Gerardus Goes (afb. 12). Hij was geboren te Alkmaar op 10 januari 1885 en werd op 15 augustus 1910 tot priester gewijd. Hij werd achtereenvolgens kapelaan te Oude Tonge, Heemste de, Amsterdam en Haarlem en werd in oktober 1930 tot pastoor te de Rijp benoemd. Vanwege zijn bijzondere kwaliteiten wordt hij aangezocht om de zorgen van de Castricumse kerk op te lossen en de inmiddels steeds groter wordende aantallen parochianen te leiden. Op vrijdagavond 3 juli 1936 wordt hij, zoals toendertijd gebruikelijk was, feestelijk ingehaald. Bij de duiker op het kruispunt van de Zeeweg te Bakkum wordt hij opgewacht door een stoet, welke voorafgegaan door ruiters een toer door het dorp maakt. De volgende zondag wordt hij plechtig geïnstalleerd. Hij begint onmiddellijk slagvaardig om de financiën -het grootste probleem van dat moment - aan te pakken. De rente en aflossingen kunnen niet eens meer betaald worden. De problemen worden nog schrijnender, als de rijkssubsidie op scholen verlaagd wordt, terwijl tot overmaat van ramp een enorme blunder in de begroting van de school naar voren komt. Het voor die tijd gigantische bedrag van 50.000,- is het gat, dat in de begroting blijkt te zitten. Hij begint met een goede administratie voor kerk en school op te zetten, hij voert verdere bezuinigingen door en spoort zijn parochianen aan om meer geld aan de noodlijdende kerk te geven. Hij richt het Pancratiusfonds op en weet in onderhandelingen met de schuldeisers de rente te verlagen. Zijn energieke aanpak heeft afb. 12 Gerardus Goes, pastoor te Castricum van 1936-1958. zo'n succes, dat reeds anderhalf jaar later de financiële toestand normaal genoemd kan worden. Hij kan dan zijn aandacht aan andere zaken schenken. Zo komt in 1938 voor de jeugdzorg (Jongensgezellen en Kruisvaart) het jeugdhuis gereed (thans dorpshuis ,,de Kern"). Nieuwe verenigingen worden opgericht en reeds bestaande komen verder tot bioei. In 1939 haalt hij de plannen voor de bouw van kerk en school te Bakkum weer van stal. In hetzelfde jaar wordt een derde kapelaan benoemd. In het begin van de oorlogsjaren wordt de lang gewenste verwarmingsinstallatie in de kerk in gebruik genomen. De bezettingstijd gaat voor de kerk met grote zorgen gepaard. Een groot deel van de bevolking wordt door de Duitsers geëvacueerd. In 1943 wordt de klok uit de toren gevorderd en naar de smeltovens afgevoerd om tot oorlogstuig omgesmolten te worden. Goes neemt in de oorlogsjaren geen blad voor de mond, hij wordt dan ook regelmatig op het gemeentehuis bij de N.S.B.-burgemeester Masdorp ontboden. Tekenend voor de sfeer tussen Masdorp en Goes is dan ook een bewaard gebleven briefje van 27 augustus van de hand van de pastoor: „Edelachtbare heer burgemeester, wegens ambtsbezigheden is het ondertekende niet mogelijk op zaterdagmiddag 29 augustus a.s. van Uwe uitnodiging gebruik te maken. Met de meeste hoogachting, G. Goes, pastoor". Masdorp verbiedt de pastoor daarna om het „Sperrgebiet" te betreden. Na de bevrijding krijgt de kerk de zielzorg opgedragen voor het gevangenenkamp, waarvoor Duin en Bosch wordt aangewezen. Grote zorg in de eerste na-oorlogse jaren is het schreeuwend gebrek aan schoolruimte. Opluchting is er even door de oprichting van de Finse school - de huidige Cuneraschool - welke in Bakkum wordt gestationeerd. In de daarop volgende jaren zullen nog vele scholen volgen. 10

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 1983 | | pagina 10