Pieter Muijs (merkwaardig genoeg is laatstgenoemde ook
wethouder).
De partijen komen overeen dat het deel van de kerk wat als
schoollokaal wordt gebruikt en ook het kerkhof voor de tijd
van tien jaren door het kerkbestuur aan de gemeente zal
worden afgestaan tegen betaling van een jaarlijkse huurprijs
van 35 gulden. Dat de voordelen van hout en grasgewas van het
kerkhof het eigendom van de Hervormde kerk zal blijven en
dat het onderhoud der paden en sloten en van het schoollokaal
voor rekening van de gemeente zal komen. Eind december
ontstaat na opstelling van het concept-contract opnieuw
geharrewar, waarbij een ultimatieve brief van het kerkbestuur
door de burgemeester wordt doorgezonden naar de gouver
neur; na enige correspondentie wordt de zaak opnieuw
gladgestreken.
Romanschrijver
Ondanks zijn diverse taken als burgemeester van Beverwijk en
Castricum heeft Jan de Quack zijn letterkundige activiteiten
niet gestaakt, integendeel hij presteert het nog om op 69-jarige
leeftijd in 1838 zijn eerste roman getiteld: "De lotgevallen van
de familie Walstruik of Nederland gedurende eene halve eeuw"
te schrijven. Hiermee behoort hij tot een van de eerste
Nederlandse romanschrijvers. Zijn eerste roman omvatte 2
delen van samen meer dan 650 pagina's. Zijn tweede en laatste
roman verschijn in 1846 en is getiteld "Maria de 1'Orineau, of
de huwelijksaanvrage". Beide romans zijn qua opzet voor die
tijd bijzonder origineel.
Gemeentelijke financiën
In de ambtsperiode van Jan de Quack spelen bij een groot
aantal zaken de krappe gemeentelijke financiën een alles
overheersende rol. Allereerst wordt hij opgezadeld met een
grote schuld van zijn voorganger 1000,-). Deze schuld en
alle overige uitgaven moeten door de eigen inwoners worden
opgebracht.
De belastingheffing is in deze tijd bijna geheel een plaatselijke
aangelegenheid. Jaarlijks wordt voor elke hoofdbewoner de
personele aanslag bepaald door enkele leden van het gemeente
bestuur. Na publicatie wat een ieder moet betalen, komen
diverse verzoeken uit de burgerij om vermindering van de
aanslag.
In tegenstelling met zijn voorganger, zorgt Jan de Quack er
voor dat de verantwoording van de financiële administratie
geschiedt in het bijzijn van de gemeenteraad, uitgebreid met de
drie hoogstaangeslagen burgers. Zo moet jaarlijks Wouter de
Bie, gemeenteontvanger, verslag van zijn gevoerde administra
tie doen; dit gebeurt ook door armenmeesters, door de
ontvanger van de polderlasten (gelden voor de Hondsbossche
en de St. Aagtendijk) en door de molenmeesters, waarbij in het
laatste geval de drie meest betalende hoofdingelanden werden
uitgenodigd.
Heersende armoede
De totale personele belastingheffing bedraagt voor Castricum
in deze tijd maximaal 1800 gulden, wat naar draagkracht over
de burgers zo eerlijk mogelijk wordt verdeeld. Het is in deze
jaren uiterst moeilijk om het hoofd boven water te houden; er
heerst armoede - Castricum telt vele armen en ondersteuning
behoevende personen. Elke lastenverzwaring voor de burgers
wordt tot het uiterste gemeden. Dat blijkt ook uit de
edelmoedige houding, die burgemeester Jan de Quack aan
neemt, toen einde 1837 Pieter Schotvanger een verzoek heeft
gericht aan Gedeputeerde Staten om een jaarlijkse beloning van
175 gulden te mogen ontvangen uit de gemeentelijke kas. Pieter
Schotvanger is naast wethouder ook ontvanger van de
polderlasten. Hij verricht voor de gemeente een aantal extra
werkzaamheden, mede omdat de burgemeester niet in Castri
cum woont.
Bij de behandeling van dit verzoek in de gemeenteraad stelt de
burgemeester: "dat de gemeentelijke kas ontoereikende is om
de door hem gevraagde beloning te lijden en dat hij, de
burgemeester aan de andere kant gevoelt, dat de werkzaam
heden welke door hem assessor (wethouder) Schotvanger
verrigt worden, eene billijke belooning vorderen, deze aldus
met hem assessor Schotvanger eene schikking heeft gemaakt
door hem een gedeelte van zijn traktement als burgemeester en
secretaris af te staan, met welke schikking hij assessor
Schot vanger genoegen heeft genomen". Het traktement van de
burgemeester-secretaris bedroeg per jaar 350 gulden.
Ook met de armenkas is het zeer slecht gesteld. In januari 1839
vraagt het gemeentebestuur aan de gouverneur ten behoeve van
het armenbestuur een extra subsidie van 300 gulden uit de
provinciale kas. Door de gouverneur wordt dit verzoek in eerste
instantie afgewezen. Echter de nood der armen is zo hoog
gestegen, dat opnieuw aan de gouverneur wordt gevraagd het
verzoek in heroverweging te nemen in ieder geval voor 1839 en
1840 "daar toch met het einde van 1840 de opgenomen gelden
van 1000 gulden ter dekking van de schuld door den
voormaligen burgemeester gemaakt, alsdan geheel zal zijn
afbetaald".
Uiteindelijk zal de gouverneur toestemmen.
Door een groot aantal gestorven ouders, is er veel ondersteu
ning nodig aan de achtergebleven kinderen. In september 1839
vraagt het gemeentebestuur aan G.S. om naast de subsidie van
300 gulden, ook nog de personele aanslag van max. 1800
gulden met 20 percent te mogen verhogen voor de armenkas. In
november 1839 wordt door Zijne Majesteit toestemming
verleend voor deze buitengewone omslag ter aanvulling van de
armenkas.
In 1841 is de toestand der armen nog steeds zeer slecht. Er
wordt besloten om een lening van 500 gulden te sluiten. De
jaren die volgen geven enige verlichting zo zelfs dat in 1845 kan
worden besloten de personele aanslag van 1800 gulden te
brengen op 1600 gulden onder voorwaarde, dat deze lasten
vermindering uitsluitend ten goede van de lagere klasse moet
komen.
Het slechte onderwijs
De heersende armoede en daarmee gepaard gaande een slecht
gevulde gemeentekas hebben ook gevolgen voor het onderwijs
in het dorp. Regelmatig worden klachten geuit tegen de enige
onderwijzer van Castricum, meester Schut.
In 1850 bundelen 24 ouders hun grieven en sturen een brief
naar het gemeentebestuur over het slechte onderwijs wat door
de meester wordt gegeven: "hij voorziet de kinderen van arme
ouders niet van de nodige leermiddelen, terwijl hij er toch 40
gulden per jaar voor ontvangt, bovendien houdt hij er
's middags veel te vroeg mee op en er zijn veel te veel
leerlingen".
De wet van 1806 stelt dat bij meer dan 70 leerlingen er een
ondermeester moest komen, terwijl er in Castricum meer dan
100 kinderen alleen door meester Schut worden onderwezen,
die totaal geen orde kan houden. De ouders verzoeken om
eervol ontslag van laatstgenoemde. Ook het gemeentebestuur is
hier op uit; de burgemeester treedt in overleg met de Heer
schoolopziener van het 3e district van Noord-Holland, doch die
ziet geen mogelijkheid om meester Schut te ontslaan. Er wordt
dan toch maar gedacht aan de aanstelling van een onderwijzer
van de 3e rang voor 150 gulden per jaar, die het onderwijspeil
moet opvijzelen en zelfs de leiding moet kunnen overnemen van
Schut. Het probleem hierbij was echter de noodzakelijke