en Bakkum een verzoek gestuurd aan de Minister van Binnen landse Zaken om Pieter Kieft als burgemeester en secretaris te ontslaan en om toestemming te krijgen een voordracht voor zijn vervanging te mogen doen. De minister vraagt om advies aan het Provinciaal bestuur, dat op haar beurt op 12 februari 1836 aan de minister rapport uitbrengt. Het provinciaal bestuur is verbolgen over het verzoek van de Castricummers "dit verzoek is gewis noch van onbescheidenheid noch van onkieschheid vrij te pleiten, maar levert ook tevens het bewijs op, waartoe hevige animositeit niet al vervoeren kan. Het is waar, dat de Burgemeester Kieft zich in dit oogenblik in handen van de crimineele Justitie bevindt, dat Hij is worden beschul digd van ambtsmisdaad en dat tegen Hem wordt geïnstrueerd, maar het is even waar, dat de uitspraak over schuld en onschuld nog is in den mond van den Regter en dat daar op voor uit te lopen eene zaak is, die billijke afkeuring verdient". In een brief aan de gemeenteraad van Castricum dd. 5 maart 1836 wordt het verzoek door de minister van de hand gewezen. Op 2 augustus 1836 wordt Pieter Kieft in hoger beroep gevonnist; het zal echter tot begin 1837 duren, alvorens Castricum een nieuwe burgemeester heeft. Op 20 januari 1837 wordt bij Zijner Majesteits besluit Jan de Quack benoemd tot burgemeester en secretaris van Castricum. Op 3 februari 1837 legt hij de eed af in handen van de Staatsraad Gouverneur (nu geheten commissaris van de koningin) van de provincie Noord-Holland. Op 6 februari daarop heeft hij in de eerste vergadering van de gemeenteraad bezit genomen van zijn ambt als burgemeester en secretaris en werd daarmee door de leden van het gemeentebestuur geluk gewenst. Jan de Quack wordt in het eerste jaar van zijn ambtsperiode al gelijk geconfronteerd met enkele lastige zaken - dat waren een grote geldvordering van de toenmalige ambachtsheer van Castricum en onenigheid met het kerkbestuur van de Hervorm de kerk. Eisen van de ambachtsheer van Castricum Al in zijn eerste "echte" raadsvergadering op 20 februari 1837 komt een brief ter tafel van de advocaat Wiardi Beekman, die namens de Heer Schuijt, ambachtsheer van Castricum, reclameert over de betaling van heerlijke rechten, welke na 1818 niet meer aan hem waren uitgekeerd. Deze achterstallige betaling was inmiddels voor die tijd tot een enorm bedrag opgelopen. De heerlijke rechten van de ambachtsheer beston den jaarlijks uit een aantal heffingen als de zogeheten herfstbede, vroonschulden, voederpenningen en smaltienden, te samen ter waarde van bijna 12 gulden. Daar kwam jaarlijks aan korentienden bij, de levering van 96 zakken gerst, waarvan de waarde werd geschat op 2,60 per zak. Bovendien moest nog om de drie jaar een bedrag van 5,59 worden betaald aan boddingen. Het gemeentebestuur meent in deze delicate kwestie zeer zorgvuldig te werk te moeten gaan. Formeel waren de heerlijke rechten na afschaffing tij flens de Franse overheersing, weer in 1814 gedeeltelijk hersteld. Besloten wordt om alvorens op deze brief in te gaan, de gevoelens te vragen van de Staatsraad Gouverneur van deze provincie, waarbij de reclame van de Heer Schuijt, alsook de bedenkingen van het gemeentebestuur worden geuit. De Gedeputeerde Staten antwoorden op 16 juni 1837 dat de reclame van de eigenaar der Heerlijkheid geldig is en dat het raadzaam zou zijn om met de Heer Schuijt een schikking te treffen, desnoods wil G.S. haar medewerking wel verlenen. Langdurig wordt door het gemeentebestuur beraadslaagd. Ze vindt in het belang van de gemeente en van haar inwoners het strikt noodzakelijk, dat niet zomaar lijdzaam wordt ingestemd en dat het beter is om een voorstel tot een schikking van de andere partij af te wachten en ze besluit daarom voorlopig nog maar niets te doen. Opnieuw wordt op 25 augustus 1837 door de advocaat Wiardi Beekman in een schrijven aangedrongen op onmiddellijke betaling van de achterstallige heerlijke rechten. Het gemeente bestuur besluit in haar vertragingstaktiek hierop te antwoor den, dat niemand van de op dat moment fungerende raads leden, zich iets van die aanspraak kan herinneren en dat er uit de archieven van de gemeente ook niet anders blijkt, dan dat de door de ambachtsheer gevorderde bedragen niet ten laste komt van de gemeente als geheel, maar van de individuele grond eigenaren. Het bestuur stelt in haar brief verder, dat het eigenlijk maar het beste zou zijn, als de Heer Schuijt de legger van deze zogenaamde heerlijke rechten opvroeg bij de zoon van de voormalige schout van deze gemeente, Nuhout van der Veen, en dan iemand zou aanstellen voor de ontvangst van de achterstallige gelden, alsook van de toekomstige gelden. Na dit schrijven wordt niets meer van de ambachtsheer vernomen. De opzet is geslaagd. Toen 4 jaar later in 1841 voor de benoeming van twee nieuwe raadsleden, kandidaten werden voorgedragen bij de Staatsraad Gouverneur, schrijft deze dat de voordracht van kandidaat-raadsleden wettelijk moet ge schieden door de ambachtsheer of door zijn zaakgelastigde de heer Wiardi Beekman, advocaat te Amsterdam. Aldus werd de burgemeester gedwongen op deze wijze opnieuw contact op te nemen met Beekman. Laatstgenoemde schrijft de gemeente dat hij niets meer te maken heeft met de ambachts heer en dat hij zich niet verder zal bemoeien met de zaken van de gemeente Castricum. Deze brief wordt doorgestuurd naar de Gouverneur met het verzoek om toch maar een keuze te doen uit de voorgedragen kandidaten, omdat men ook niet weet waar de ambachtsheer zich bevindt. Bij de grondwetsherziening van 1848 werden tenslotte de heerlijke rechten ten aanzien van de voordracht van personen in openbare ambten afgeschaft, alsook ten aanzien van de financiële aanspraken. Gemeentebestuur tegen kerkbestuur Een tweede zaak die in het eerste ambtsjaar om een oplossing vroeg, was een conflict met het kerkbestuur van de Hervormde Kerk. In een brief van 3 september 1837 vordert de kerkeraad een bedrag van 50 gulden per jaar voor het gebruik van het schoollokaal (afgeschot gedeelte in de Herv. Kerk) en van het algemene kerkhof. De gemeenteraad antwoordt dat het de raad bevreemdt, dat de huur van het schoollokaal wordt vermeerderd, terwijl niemand anders van dit lokaal gebruik kan maken. Verder schrijft ze dat het kerkhof eigendom is van de gemeente en niet van de kerk en verzocht daarom de kerkeraad de zaak nog maar eens in nadere overweging te nemen. Op 24 september herhaalt de kerkeraad haar verzoek om de betaling van 50 gulden. De gemeenteraad besluit om de correspondentie over te dragen aan Gedeputeerde Staten met de bezwaren van de gemeente Castricum tegen deze betaling mede omdat de gemeentelijke financiën zich een dergelijke uitgaaf niet kon permitteren. Een maand later komt er een nieuw twistpunt bij. De kerkeraad had een advertentie in de Haarlemmer Courant laten plaatsen, betreffende de verkoop van de bomen op het kerkhof, terwijl die bomen het eigendom van de gemeente zijn. Een protestbrief ging naar de kerkeraad en naar G.S. om deze verkoop te beletten. Op 9 december 1837 komt er een reactie van het provinciaal bestuur; de gouverneur nodigt een commissie uit de gemeente raad uit om op maandag 11 december samen met een commissie uit G.S. en uit het Provinciaal College van toezicht op de kerkelijke administratie van de Ned. Hervormden te confereren over de aanhangige kwestie. Als afgevaardigde van de gemeente worden de burgemeester Jan de Quack en raadslid Klaas Stet benoemd. Van het kerkbestuur zijn in Haarlem aanwezig de heer Canne, predikant, de heren Klaas de Vries en 14

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 1981 | | pagina 14