2 De rechten en plichten van de ambachtsheer Het gezag berustte in de middeleeuwen bij de graaf van Holland, die als leenheer een groot deel van zijn graafschap in leen had uitgegeven. Zo had de graaf niet alleen burchten, maar ook landerijen of dorpen al of niet erfelijk in leen uitgegeven. Een plaats of dorp, waarvan de graaf geheel of ten dele afstand van het gezag had gedaan, werd een heerlijkheid genoemd. Na de Spaanse overheersing ging het hoogste gezag berusten bij de Staten van Holland en West-Friesland. De "Staten" werden gekozen door de adel en de steden. Het in leen geven van heerlijkheden kwam nu bij de Staten te liggen; het leenstelsel werd voortgezet en de rechten en verplichtingen voor de ambachtsheren bleven gelden. De verplichtingen van de ambachtsheer bestonden uit: het in goede staat houden van de ambachtsheerlijkheid het voldoen aan de heergewade (gift aan de leenheer (de Staten) in geld of goederen, telkens als het leengoed door vererving of anderszins in andere handen overging) het voldoen van de hofrechten (o.a. administratieve kosten bij het overgaan van het leengoed in andere handen). Aan het in leen houden van de ambachtsheerlijkheid Bakkum waren de volgende rechten verbonden: De hoge en lage jurisdictie d.w.z. de berechting van civiele zaken en kleine misdrijven. Het recht van aanstellen van plaatselijke ambtenaren, als de baljuw, de schout en de bode. Vaken werden meerdere ambten door dezelfde persoon uitgeoefend. De benoemde ambtenaren moesten meestal aan de ambachtsheer een jaarlijkse retributie betalen. Het recht van visserij, van pluimgraafschap (toezicht op het gevogelte), en van vogelarij (het vangen van wild gevogelte of het houden van eendenkooien). Het recht van zee- of strandvonderij. Voor de hoge rechtspraak viel Bakkum tot het begin van de 17e eeuw onder het baljuwschap van de Egmonden; in later tijd had het een eigen baljuw en was Bakkum een zogenoemde "vrije" heerlijkheid. Het dorp Castricum viel onder het baljuwschap van Kennemerland. Het dagelijks bestuur van een ambachtsheerlijkheid bestond uit de schout, die fungeerde als de vertegenwoordiger van de ambachtsheer. De schout trad veelal op als een soort politieman en vonniste ook bij kleine vergrijpen namens de ambachtsheer. De vertegenwoordigers van de bevolking in het dagelijks bestuur waren de schepenen (het beste te vergelijken met wat wij nu wethouders noemen). De schepenen werden gekozen uit de betere stand; stemgerechtigd waren ook alleen zij die over grond beschikten. In Bakkum bestond het 'gemeente'bestuur aanvankelijk uit schout en 3 schepenen. Het aantal schepenen werd met toestemming van de Staten van Holland op 9 maart 1629 uitgebreid tot 5. 3 De ambachtsheerlijkheid Bakkum - begin en einde De eerste vermelding van Bakkum is te vinden in een schenkingsacte van graaf Dirk II aan de abdij omstreeks het jaar 980 van twee hoeven gelegen te Bakkum: "in Bacchem 2 mansi". De eerste keer voor zover bekend dat Bakkum als heerlijkheid in leen wordt uitgegeven is in het jaar 1431; er is dan reeds sprake van een zekere eenheid, banne, ambacht of dorp. Het in leen geven in genoemd jaar van de heerlijkheid Bakkum aan de Heer van Egmond sproot voort uit de steun die hij verleende aan de kabeljauwse partij tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten. In de strijd tussen Jan van Beieren en Filips de Goede (van Bourgondië) tegen Jacoba van Beieren om het bezit van de graafschappen Holland en Zeeland was Jan van Egmond fel aanhanger van de partij van Jan van Beieren en Filips de Goede (kabeljauwen). Zijn grote rijkdom stelde hem in staat om de strijd tegen Jacoba van Beieren gedeeltelijk te financieren, waardoor hij het slot en de heerlijkheid Leerdam en Buren in onderpand kreeg. Hoogtepunt van de strijd, die vanaf 1418 werd gevoerd, speelde zich af tussen 1425 en 1428. In 1425 komt Jan van Beieren waarschijnlijk door vergiftiging om het leven. Jacoba van Beieren en Filips de Goede sluiten in 1428 vrede bij de "Zoen van Delft", waarbij Filips erkend werd als ruwaard van Holland en Zeeland. In 1429 werd in een afrekening met Filips de Goede de schuld aan de Heer van Egmond bepaald op het aanzienlijke bedrag van 40.000 schilden. Als vereffening van deze schuld werd in een verdrag van "Heere Jan van Egmond met den Hertog van Bourgonje over al het geene hy van de Graaflykheid van Holland te eisschen hadt" op 12 mei 1429 vastgesteld dat Heer Jan van Egmond o.a. de heerlijkheid Bakkum zal krijgen: "Item, sall die Heere van Egmonde hebben die Herlichede van Backom, ende van Outkerspel mit all, dat der Graeflicheit up dese tyt dair aff toe behoirt". Nauwelijks twee jaar later op 29 februari 1431 werd Bakkum officieel in erfelijk leen gegeven door Jacoba van Beieren, gravin van Holland aan Jan, Heer van Egmond: "ende daer toe noch de Heerlicheden, ende goeden van Bachem in hoge, ende in lage, en in den selve schyn, dat van de dorpe van Oudtkarspel hier vooren geroert staet, mette zee vonden, ende anders alles, dat onser Graeflichede voorsz. tot deser tyt aldaar toebehoort binnen der bepalinge, als 't van oudts gelegen, en bepaelt is geweest, te weeten tusschen der Heerlicheyt van Egmont aen de Noortsyde die dorpen van Heylo, Oesdom, ende Limmen aen de Oostsyde, ende Castre- chem aen de Zuytsyde, ende voorts streckende langens der zee Suytwaerts twintich roeden verre 't einde der Heerlickheyt van Egmont, die de Heeren van Egmont, voorsz. ende syn ouders tot haer toe beseten, ende gebruyckt hebben gehadt". Gedurende bijna 200 jaar en tijdens het bewind van 9 verschillende ambachtsheren zou de heerlijkheid Bakkum in het machtige geslacht van de Heren van Egmond blijven. In 1613 werd de heerlijkheid Bakkum verkocht aan Johan van Oldenbarnevelt. Na diens onthoofding in 1619 kwam het achtereenvolgens aan de geslachten van der Mijle, Perné en Geelvinck. In de periode dat Mr. Joan Geelvinck ambachtsheer van Bakkum was (1764 - 1802) brak de Franse revolutie uit. De heerlijkheden en heerlijke rechten werden in 1798 ten tijde van de Bataafse Republiek afgeschaft. Het wetsartikel luidde letterlijk: "Alle eigenlijk gezegde heerlijke regten en titels, waardoor aan een bijzonder persoon of lichaam zou worden toegekend eenig gezag omtrent het bestuur van zaken in eenig stad, dorp of plaats, of de aanstelling van deze of gene ambtenaren binnen dezelve, worden, voor zooverre die niet reeds met de daad zijn afgeschaft, voor altijd vernietigd". Bakkum werd bij keizerlijk decreet van 21 okt. 1811 per 1 jan 1812 ondergebracht bij Castricum. Na de Franse overheersing werden in 1814 door de latere koning Willem I de heerlijke rechten gedeeltelijk hersteld. De schout (burgemeester) werd echter nu door de Koning benoemd, maar nog wel op een voordracht van de ambachtsheer. De Provinciale Staten benoemden de periodiek aftredende leden van de raad, alsmede de secretaris eveneens op voordracht van de ambachtsheer. 4

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Jaarboek Oud Castricum | 1980 | | pagina 4