opdracht om nog even naar Piet Raatgers te gaan om
een paar zakken briketten te bestellen. Dus werd het
nog een rondje Zijdewind en tegensputteren dorst ik
niet meer, maar de pest erin, dat had ik wel. Drie keer
op een dag naar Zijdewind. Dat had toch ook in een
keer gekund, wat een verstand. Zo heb ik al op jonge
leeftijd Zijdewind leren kennen als groot winkeldorp:
vijf kruideniers, vier bakkers, twee smederijen, twee
kolenboeren, twee slagers twee of drie poepenzak-
ken. Je kon het niet zo gek bedenken, maar er was
echt van alles: een melkboer met een winkel, een
metselaar, een schilder, een timmerman en een kapper.
Het hele dorp was één grote super. Toen dacht ik wel
eens: misschien gaan ze daar wel eens bij elkaar te
gast, want wat de een niet heeft, heeft de ander wel.
Toen ik ouder werd, kwam ik er toch achter dat al deze
mensen een druk leven hadden om rond te komen. De
caféhouder was ook tuinbouwer of boer en de kruide
nier had ook een bouwerijtje of een paar koeien.
Het tweede huis in Zijdewind aan de rechterkant
was de winkel van Cees Schoen. Tussen het eerste
en het tweede huis was een doorgangspad naar de
Provincialeweg. Dit pad was voor de tuinbouwers en
boeren die aan de andere kant van de Provincialeweg
hun land hadden. Op de hoek stond een flinke houten
schuur, waar de opslag voor de winkelvoorraad was en
ook stond er een vat petroleum. Uit dit vat werden de
bussen gevuld voor de klantjes. Boven op zo'n bus zat
een taptuitje. Cees was heel secuur en voorzichtig met
het pompen. Het ging zonder te morsen, maar stinken
deed het evenwel in het schuurtje. Dit was toentertijd
dan ook een heel belangrijk artikel; geen huisvrouw
kon hier buiten. Het was niet alleen voor licht, maar
ook voor het eten koken en voor de warmte. Net als
zout en suiker was het onmisbaar en dus was de
kruidenier niet weg te denken. Die kon zo elk gezin van
al deze producten voorzien.
Cees Schoen was altijd een opgeruimd en goed gehu
meurd mannetje, maar als hij dan de zakjes met suiker
voor de klanten aan het dichtbinden was, dan foeterde
hij wel eens een deuntje. Hij vond het maar een rot
klusje: dat geknoei met een touwtje om die papieren
zak en dan kwam hij net weer een hand te kort om een
vinger op die knoop te leggen. Stroop afwegen was
voor iedere winkelier ook een lastig karwijtje: mikken
en draaien met die houten pollepel om het precies in
dat kannetje te laten lopen. Het was wel een artikel
dat het meest werd verkocht tijdens de middagpot. De
Engel des Heren was nog niet afgeraffeld of daar ging
de bel van de winkel. Dat was meestal op maandag:
wasdag of op vrijdag: visdag. Stroop voor de bruine
bonen, voor de karnemelkse pap en voor nog veel
meer gerechten, zoals de pankoek. Stroop werd ook
wel op het brood gesmeerd. Zo had iedere dag van
de week zijn bijzonderheden, dingen waar je eigenlijk
nooit bij stilstond. Zulke dingen gebeurden bij elke
winkelier, denk ik wel eens.
Toentertijd had men nog geen sluitingstijd en ook geen
stroop en suiker in de verpakking zoals nu.
Het was heel gewoon om bij de klanten aan huis rond
te vragen en ook om nieuwe artikelen of aanbiedingen
met een aannemelijk babbeltje als extra's te verkopen.
Dat waren ook van die dingen die een kruidenier
moest weten te brengen. Ook de dorpsnieuwtjes
waren belangrijk vooral voor de mensen die afgelegen