geweest. Haar broers had ze nooit meer gezien. Ze
zouden haar deur niet uit de hengsels lopen. Haar
jongens zaten ook een eind weg. Alleen als er een
verjaardag op zondag viel, waren ze bij elkaar. Gert
en Kees stonden nu al zowat op trouwen. Gnappe
meidjes hadden ze de laatste keer meegenomen. Ze
zouden niet lang wachten met trouwen. Ze hadden
gelijk, 't moest eens verboden worden.
Die dag kwam Dirk bedrukt thuis. Hij had van verschil
lende klanten te horen gekregen dat hij niet meer
hoefde te komen voor boodschappen. Er was in
Schagen een nieuwe zaak opgericht. De naam was
de Onderneming. „Het kost allegaar een paar centen
minder dan bij ons", had hij tegen Trijntje gezegd. Een
paar dagen later was het weer orémus. Hij ving zowat
overal bot. In het voorjaar hadden ze er weer eens
over gesproken en toen kwam bij Dirk het hoge woord
eruit: hij wilde vort. Er was een winkel in de Waard,
een veel grotere dan van zijn moeder, en daar kon hij
komen. Hij liep immers al een tijdje met tegenzin olie
te tappen. Die wijven keken hem op z'n vingers of
hij de maat wel goed recht hield en of hij niet liep te
kladden of te bosse in hun hossies. (Met vuile voeten
het aanbouwtje bij de achterdeur binnenlopen.) Dus
Dirk ging naar de Waard.
Gerritje, de jongste, had ze thuis gehouden. Agie zou
wel in 't Zand terugkomen, want die had verkering met
een kaasmaker en Grietje ook, want die ging met een
schilder. Dirk had het getroffen in de Waard. Die had
daar de zaak overgenomen en was nu eigen baas.
Zesde aflevering van vrijdag 16 oktober 1964
Kees woonde heel in Lisse. Daar zou haar Trijntje met
haar bazin ook heen gaan. Gert zat in de Kampen en
de drie jongens, Andries, Thijs en Jan, werkten in 't
Veld. Met hun drieën hadden ze een zaak opgericht
van timmeren en metselen. Maartje zat nog in Graft
en of die wat aan het handje had, wist ze niet. Arm
was ze geweest, maar nu was ze rijk als ze dacht aan
haar eigen kinderen en de opoezeggers. Ook achter
haar toonbank vertelde ze onder het afwegen van de
bestellingen iefie en aafie over haar kinderbezit.
De Bruinen uit de Morrebok hadden harde koppen.
Een keer was ze er geweest, toen ze bericht had
gekregen dat haar moeder minnetjes werd. Ze kwam
te laat en van haar broers kwam ze niet te weten of
er nog wat over haar was gezegd. Ze schudden hun
koppen nors van nee en met vader was het krek zo.
Een paar maanden later was hij ook ter ziele. Na de
bespreking over de erfenis bleef er een bitter beetje
voor haar over. Het bleek dat het bedrijf erg verzwaard
was. Amper honderd daalders was haar hele versterf.
Op een middag kwam Jaap Sinnige in haar winkel.
Jaap had zijn zwager, Willem Slok uit Velzen, meege
nomen. Die vertelde dat hij vier jaar geleden zijn vrouw
had verloren en dat zijn huishoudster binnenkort zou
gaan trouwen. Hij hoopte dat Trijntje hem zou kunnen
helpen. „Het heeft mij wel wat overvallen. Ik moet er
nog een paar nachtjes over slapen", had ze gezegd.
De mannen kregen een koppie en er werd nog gepraat
over alles en nog wat. Opeens liet Jaap Sinnige
ineens uit zijn mond vallen: „Ik geloof dat je bij Gerritje
meer tuk zou hebben, Willem. Gerritje hield de boot
voorlopig af.
De volgende dagen ging alles als voorheen. Gerritje
knipte en naaide. Moeder redderde wat in huis en hielp
de klanten in de winkel. Eigenlijk had Jaap Sinnige de
spijker op z'n kop geslagen, want Gerritje begon een
hekel te krijgen aan het geëmmer van de boerinnen.
Bovendien was ze al tegen de dertig en ze zou op het
schapenweitje terechtkomen als ze niet uitkeek.
Toen kwam ze op een keer op de pastorie met
altaargoed, dat ze had nagezien. Ze dronk met de
pastoorsmeid een kopje thee en bespraken de dorpse
dingen. Over Jan Celie die zo ongelukkig aan zijn
eind was gekomen. De twee paarden voor zijn wagen
waren op hol geslagen en Jan was eraf geslingerd.
Hij was op slag dood. Een paar jaar tevoren was zijn
vrouw al weggehaald door een ongeneeslijke ziekte.
Er was een meidje van zo'n veertien jaar die sindsdien
de huishouding had gedaan. Nu bleef dat arme kind
alleen achter. Pastoor zou eens uitkijken of hij niet
een plaatsje bij een boer of bij de zusters in Schagen
voor haar wist. Opeens dacht Gerritje: als dat meidje
eens bij moeder kwam. Zij vroeg het aan de pastoor
en die zag er wel wat in. Hij had het niet alleen te
vertellen. Ook de gemeente en het meisje zelf moesten
erin gekend worden. Thuis vertelde Gerritje het hele
verhaal aan moeder Trijntje. „We zullen gauw uitsluitsel
krijgen, had de pastoor gezegd."
7
wordt vervolgd