1. Mr. Baef, priester op de Sijdwind,
2. Fate Berger tot Schagen,
3. Jan Pietersz., soon van Pieter Jansz., wever
op de Sijdwind,
4. Lambert Sijmonsz., soon van Sijmon
Lambertz., mede aldaer,
5. Cornelis Gerritsz. Mantges soon oock
aldaer,
6. Claes Nun, de wildboer op
d'Hoochtwouder paden,
7. Maerten Claesz., swager van schout Ducx,
De taken in zijn werkgebied
voerde hij zeer nauwgezet uit.
Hij dacht dat door de activiteiten
in Zijdewind het bisschopsambt
in de praktijk weer hersteld werd
en dat vond hij te ver gaan want
in het vredesverdrag van
Münster was dat niet geregeld.
De komst van een bisschop kon
hij niet tolereren en daarom ging
hij op 23 augustus 1649 met
een aantal helpers naar Zijde
wind om de bisschop tegen te
houden. Deze gebeurtenis
hebben we al in de uitgave van
juli 2002 uitgebreid beschreven.
Zijn „bezoek" aan Zijdewind zou
nog veel vervelende gevolgen
voor de inwoners, maar ook voor
Herman hebben.
De elf mensen die hun verhaal voor de gecommitteerden moesten vertellen,
waren op een bewaard gebleven lijstje vermeld. Dat waren:
Omdat schout Herman van der
Woude een verslag van het
gebeuren in Zijdewind had
opgestuurd, moesten op 3 september „'s morgens ten
acht uyren" elf mensen voor de „Heren Gecommitteer
den" verschijnen om een en ander uit te leggen.
In de Republiek van de Verenigde Nederlanden werden
de colleges van raadsheren in Holland en Zeeland de
Gecommitteerde Raden genoemd. Zij voerden tot 1795
het dagelijks bestuur over het gewest. In Friesland,
Groningen, Overijssel, Utrecht, Drente en Gelderland
werd dit college aangeduid als Gedeputeerde Staten.
De Gecommitteerde Raden waren belast met het uit
voerend gezag, het dagelijks bestuur, het beheer van de
financiën en het toezicht op de verdeling van de troepen
over de gewesten. Zij spraken ook recht in belasting
zaken. Holland kende twee Gecommitteerde Raden,
namelijk die van het Zuiderkwartier en die van West
Friesland en het Noorderkwartier. Deze verdeling was
een overblijfsel uit de eerste jaren van de opstand, toen
het noorden van het gewest Holland van de rest was
afgesneden en behoefte had aan een eigen bestuurs
college. Beide hadden hun eigen gezags- en rechtsge
bied, respectievelijk benoorden en bezuiden het IJ. Het
eerstgenoemde college vergaderde te Hoorn en telde
zeven leden, afgevaardigd door de steden Alkmaar,
Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam, Monnikendam en
Purmerend. Het tweede college was op het Haagse Bin
nenhof gevestigd en bestond sinds 1616 uit tien leden:
een vertegenwoordiger uit de ridderschap, afgevaar
digden van de acht grote steden van het Zuiderkwartier
(Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda,
Rotterdam en Gorinchem) en tenslotte een tiende lid,
beurtelings voor twee jaar benoemd door Schiedam,
Schoonhoven of Den Briel. De belangrijkste dienaar van
de Staten van Holland was de raadpensionaris. Hij had
een raadgevende
stem en bijzonder veel invloed. Van beide Hollandse col
leges waren de Gecommitteerde Raden van het Zuider
kwartier duidelijk de belangrijkste. Zij traden in feite op
als het dagelijks bestuur van het gewest, riepen de le
den van de Staten van Holland ter vergadering, stelden
de agenda van de Statenvergadering op en bemoeiden
zich met het straffen van Zijdewind.
Precies een week later schreven de gecommitteerden
van het Noorderkwartier een brief naar de heren gede
puteerden te Hoorn. Zij werden opgeroepen,
gedagvaard, om voor het Noorderkwartier in Den Haag
te verschijnen. Den Haag moest op deze manier in
kennis worden gesteld van de maatregelen die door
Hoorn waren genomen betreffende een „genoegzaam
ongehoord" voorval in dit kwartier. Op zijn verzoek was
al overeengekomen dat de officier van Niedorp een
vooronderzoek zou doen naar enige van de belangrijk
ste belhamels en dat hij zijn alledaagse taken even zou
laten liggen.
Men vermoedt dat er in de tussentijd al het nodige tus
sen Hoorn en Den Haag was gesmoesd. Aan collega's
in Den Haag werd verzocht om zich voorlopig niet met
de zaak te bemoeien. Dit ongehoord voorval van deze
„pauselijcke vergaderinghe" in Zijdewind was voor de
bestuurders aan de Zuiderzee een prestigekwestie
tegenover de „EdelGrootMogende vergadering van de
Heeren Staten van Hollandt ende West-Frieslandt woo-
nende op het Binnen-Hoff in Den Haag" die diep in het
zuiden zetelde maar per slot van rekening wel de dienst
uitmaakte over Holland en West-Friesland. Sommige
historici denken dat naast dit eergevoel de hoge heren
in Hoorn verwachtten dat de hoge boetes niet geringe
inkomsten zouden zijn.