Wietze de Jong
Wietze de jong werd op 11 februari 1907 geboren in
Oldeboarn, een plaatsje in Friesland. Zoon van een
Friese boer en zijn tweede vrouw. Het gezin telde in
totaal 15 kinderen.
Op het bedrijf werd met paarden gewerkt. Voor de koets
stond een gekruiste Fries met een Oldeburger. In die tijd
ging een paard naar de smid om de staart te snijden.
Daarna werd het gat dichtgebrand met een heet ijzer.
Gevolg hiervan was dat de beesten niets hadden om de
vliegen van zich af te slaan.
Toen Wietze twaalf jaar oud was, werd hij samen met
zijn broertje op de blote rug van een paard gezet met
een touw aan het halster om naar de smid voor ijzers te
gaan. Ze wisten niet eens hoe een zadel eruit zag.
Langs een watermolen stak het paard zijn hoofd om
hoog en maakte rechtsomkeert. De jongens sprongen
eraf en trokken het paard erlangs. De een hees de
ander er weer op en dan naar de smid. Die had meteen
in de gaten dat ze van De Jong waren, want zo klein
kwamen anderen nog niet.
Landelijke ruitersport bestond toen nog niet. Echt rijden
leerde hij pas bij de cavalerie, alles zonder teugels en
beugels. Exerceren, korte wendingen en zelfs springen.
Je leerde je knieën aan het zadel te krijgen. Springen
leerde je, niet vanwege de springsport, maar omdat er in
het veld veel hindernissen waren.
Iedereen had een eigen paard. Alleen Wietze niet, die
had dan het ene en dan weer het andere paard. Soms
mocht Wietze op het korporaalspaard als de korporaal
ziek was.
Wietze's vader werd ziek en het bedrijf werd verkocht.
Na zijn diensttijd ging Wietze, evenals zijn broers,
werken als boerenknecht in Noord Holland. Hij kwam
samen met zijn broer Bonne bij een boer in Uitgeest.
Heel hard werken met de paarden: mesten, hooien,
ploegen en zaaien. Van 's morgens half vijf tot 's avonds
half acht. Daarvoor kregen Wietze en Bonne zes gulden
in de week. In de crisistijd werd dat teruggebracht naar
een daalder per week. Ze moesten in de kou naar buiten
om de halfdroge koeien te melken. De baas bleef in de
warme stal. Wietze en Bonne konden de koeien amper
vinden, zo donker was het. Bovendien was het bar koud.
De rijp lag op het land. De klompen zogen vast in de
prut, maar geld voor laarzen hadden ze niet.
Wietze en zijn broer hadden een koppel konijnen en op
zekere dag zei de baas tegen ze: „Ze zijn dik genoeg.
Ik neem ze mee naar de markt in Purmerend."
Met geld kwam hij niet terug maar wel voor ieder een
oliepak en laarzen. Zo stonden ze in het ergste nood
weer te krozen en te prutten. Ze waren minder dan een
hond. Als de twee broers goed hadden opgepast op de
koetspaarden van het bedrijf, mochten ze 's zondags de
glazen wagen met de vos ervoor gebruiken. Het knappe
pak ging aan en zo gingen Wietze en Bonne naar hun
andere broer, die bij de broer van de baas werkte.
Wietze ging ook jaarlijks naar de kermis in Zaandam.
Een week lang boemelen en dansen met de meisjes
van de fabriek. 's Nachts at hij vette vis om nuchter
te blijven, want om half vijf 's morgens was het weer
melkerstijd. Wietze had in die tijd ook verkering met een
boerendochter, maar ze koos een jongen met betere
vooruitzichten in plaats van een boerenknecht. Wietze
vertelde dan altijd: "Ze wist nog niet dat ik zou erven".
De oorlog kwam en Wietze werd opgeroepen. Hij moest
munitie rijden met twee luxe paarden voor de kar. Na de
overgave dook hij onder als boerenknecht bij een boer
die zwart slachtte. Hij moest dan een koe wegbrengen
De gebroeders De Jong. v.l.n.r. Jerre, Wietze en Bonne.
Wietze
de Jong,
geboren in
het Friese
Oldeboarn