Van melkboer tot kasteelheer De Jansens, blijmoedige, eerlijke en gewiekste ondernemers van vader op zoon. Na vrachtschipper Gert Bruin met laden geholpen te hebben, gingen vader Pieter en zoon Jan naar moeder Ma omdat het inmiddels „koppiestoid" was geworden. Gert nam ook even de tijd want de groenten waren voor de volgende dag en hij moest op de terugweg nog maar een klein vrachtje ophalen bij de valbrug. Gert was vrachtschipper en handelaar, dus was hij altijd langs de weg, zoals ze wel eens zeggen. Nu Gert een oogje had op Dirkje, kwam hij wel vaker langs zo door de week. Bovendien kon hij het vrachtschippersbedrijf van zijn vader overnemen, zodat voor dit stel ook een toekomst was weggelegd. „Zo me joön", zoide moeder met een gloim teugen heur aanstaande skoönzeun, „ok nag effe toid voor een koppie." Dirkje was een dochter van Pieter en Ma. De achternaam van Ma was Groot. Zij kwam uit Nieuwe Niedorp, als ik me niet vergis. Tijdens het „konkele" werd Pieter door Gert weer op de hoogte gesteld van de prijzen voor de producten zoals die hier in de omtrek waren en dat kwam zijn handel ten goede. Ook de nieuwtjes werden op deze manier uitgewisseld, want radio bestond toen nog niet, laat staan de telefoon. Voor de nieuwtjes moest je bij de barbier wezen, bij de man langs de weg of op het kerkplein. Veilingen voor land- en tuinbouwproducten waren er toen nog niet. Alles ging via handelaren die ook wel kooplui werden genoemd. Pieter zat ook in de handel van landbouwproducten en kon zo hier en daar wel eens wat kopen bij collega-tuindertjes. De handel zat hem in het bloed en dat was goed voor zijn gezin met zes kinderen want daar moest toch ook alle dagen wat op tafel komen. Een bouwerijtje van ruim een bunder was geen vetpot en vooral als de prijzen en de handel slecht waren, werd het wel eens schraalhans. Pieter wist echter altijd het hoofd boven water te houden en had vaak een stukje vlees van een geit of een konijn in de pan en een ouwe kip vond hij ook niet te versma den. Een opgeruimd en gezellig gezin was het zeker bij de Jansens. Na de koffie en een dik stik gingen vader Pieter en zoon Jan weer naar de bouw. Nadat hij een verse pruim in zijn mond had genomen, gingen ze weer verder met spitten. Als je het land liet ploegen door een loonwerker, dan moest je in het voorjaar die man weer laten komen om het land te laten eggen. Het was immers geen doen om zelf die grove kluiten stuk te maken. Met spitten had je het voordeel dat de kluiten veel fijner waren, ook al bleef het beulenwerk. Erger was het werken met een handeg dat het mensenbeultje werd genoemd. Bovendien was dit werken met eigen man kracht het eerst verdiend en daar was niets verkeerd mee. En als het een beetje doorgevroren was, had je een mooie rulle grond wat de teelt van fijnere groenten te gunste kwam, zoals die van wortelen want die verlangden een losse grond. De groenten sla en spinazie waren hier nog onbekend. „'t Zal mij benieuwen vader", sprak Jan, „of we de volgende eeuw nog met het skoppie aan het spitten benne, want je leest en hoort steeds meer nieuwe dingen." „En ze hebben het al over veilingen, want in Winkel hebben ze al een veiling voor het fruit". „Vergeet niet dat het nog maar 1898 is, dus zover zijn we nog lang niet, hoor", antwoordde vader Pieter. „Maar wel zie ik de ganze al overtrekke, dus kan er gauw winter kome. We benne van het jaar mooi op toid klaar met spitte. We moete allien maar hope op niet te veul sneeuw want deer heb je alliendig maar ellende van. Als het teugen zit, slipt de boel dicht." Vader Pieter had ook wat land er bij kunnen huren van Andries Dekker uit Waarland met recht op koop. Gehele dagen trok Pieter erop uit voor de handel. Zo ging hij de wijde omtrek af met de hondenkar, want anders was het lopen geblazen en dit ging zo toch een stuk sneller. Ook Jan had het handelaarsbloed in hem. De appel valt nooit ver van de boom, zo zegt het spreekwoord. In de Westerkampen stond hier en daar een huisje of een boerenstolpje, geheel verspreid in het landschap. Een watermolen zorgde ervoor dat de polder droog bleef. Deze molen werd bediend door iemand met een toepasselijke naam voor dit beroep: Leegwater. Aan de andere kant van het water lag de Oosterkampen. Een valbrug was de onontbeerlijke verbinding tussen de twee polders. In de Oosterkampen waren er een paar buurtschappen van vier of vijf huizen en een paar flinke boerderijen. Vroeger noemden ze dit ook wel nederzettingen. Het meeste vervoer ging grotendeels over water. Nog geen honderd meter van het huis van de Jansens lag de In die jaren waren hondenkarren algemeen in het straatbeeld aanwezig

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

't Is mooi weest - 't Veld, Zijdewind | 2007 | | pagina 20